RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiseres,
gemachtigde: mr. G. Wind, seniorjurist bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van Ameland, verweerder,
gemachtigde: mr. H. van der Heide, advocaat in dienst van de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen.
Bij brief van 26 oktober 2004 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar, waarbij het bezwaarschrift van eiseres tegen het besluit van 9 juni 2004, inhoudende de plaatsing van eiseres in het zogenaamde risicodragende deel van de formatie (hierna: rddf), deels gegrond en deels ongegrond is verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 13 juni 2005. Eiseres heeft zich door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen. Namens verweerder zijn verschenen mr. Van der Heide voornoemd en de heren J.R. Hoekstra, directeur van het openbaar basisonderwijs op Ameland, en de heer J.J. Werkman, ambtenaar bij de gemeente Ameland.
Eiseres, geboren op [geboortedatum], is gedurende de periode 1967 tot 1978 werkzaam geweest in dienst van verweerder. Sedert 1 november 2000 is eiseres als herintreedster werkzaam bij verweerder in de functie van groepsleerkracht op de openbare basisschool ’t Honnedûn te Nes.
Uit de stukken blijkt dat het openbaar basisonderwijs op Ameland tot 1 augustus 2004 uit drie scholen bestond, namelijk De Schakel in Hollum, ’t Ienster in Ballum en ’t Honnedûn in Nes. Deze laatste school had per 1 oktober 2003 nog slechts 5 leerlingen, die om organisatorische en sociale redenen in het schooljaar 2003/2004 les hebben gekregen op ’t Ienster. Omdat ’t Honnedûn hiermee (ver) onder de vastgestelde opheffingsnorm voor de gemeente Ameland van 24 leerlingen viel, heeft de gemeenteraad van Ameland besloten de school per 1 augustus 2004 te sluiten, hetgeen een een formatievermindering van 380 functierekeneenheden (fre’s) tot gevolg heeft. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) heeft een subsidie ter beschikking gesteld om voor het schooljaar 2004-2005 te voorzien in de kosten waarmee de gemeente als gevolg van de vroegtijdige opheffing van de school wordt geconfronteerd. Daarbij is als voorwaarde opgenomen dat het personeel van ’t Honnedûn dat op 31 juli 2004 nog in vaste dienst was te werk wordt gesteld op de overige openbare basisscholen op Ameland of, indien daarvoor onvoldoende formatieruimte bestaat, geplaatst wordt in het rddf.
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft verweerder om die reden aan eiseres meegedeeld dat zij met ingang van 1 augustus 2004 voor de duur van één schooljaar in het rddf is geplaatst.
Het hiertegen door eiseres ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden besluit formeel gegrond en materieel ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op de rechtspositie van werknemers in het basisonderwijs is het Rechtspositiebesluit WPO/WEC van toepassing. Ingevolge artikel 110 lid 1 van dit besluit stelt het bevoegd gezag jaarlijks voor 1 mei de formatie van de instelling voor het daaropvolgende schooljaar vast. In lid 2 is bepaald dat de formatie, bedoeld in lid 1, wordt onderscheiden in de volgende categorieën: a. de door het bevoegd gezag structureel gewenste functies naar aard, niveau en omvang; b. functies die naar het oordeel van het bevoegd gezag nog slechts één schooljaar kunnen worden gehandhaafd; c. functies in verband met een project waarvoor door het bevoegd gezag dan wel door de Minister van OC&W gedurende 3 of minder schooljaren uit additionele middelen formatie beschikbaar is gesteld en die door het bevoegd gezag niet in de onder a bedoelde formatie zijn opgenomen.
In de CAO van het Primair Onderwijs 2002-2004 (CAO-PO) is voorzien in de mogelijkheid een werknemer te plaatsen in het rddf. Uitgangspunt daarbij is dat een werkgever met meerdere scholen van dezelfde onderwijssoort, zoals hier het geval is, per categorie personeel een integrale afvloeiingsregeling op bestuursniveau hanteert bij plaatsing in het rddf en ontslag om formatieve redenen van werknemers met een dienstverband voor onbepaalde tijd (artikel D4 lid 2). Op basis van artikel D4 lid 4 kan van dit uitgangspunt worden afgeweken, indien zich op één school of enkele scholen een formatief probleem met een minimale omvang van 120 fre’s voordoet en integrale afvloeiing op bestuursniveau zou leiden tot kennelijke onbillijkheid. In dat geval heeft plaatsing in het rddf plaats uit het personeelsbestand van die school of scholen.
Duidelijk is dat zich op het ’t Honnedûn een formatief probleem voordoet dat ruimschoots de voor toepassing van het vierde lid vereiste 120 fre’s overschrijdt. Dat betekent dat vervolgens de vraag beantwoord moet worden of afvloeiing op bestuursniveau in dit geval leidt tot een kennelijk onbillijkheid. Daarbij dient vooropgesteld te worden dat, nu het gaat om een uitzondering op de hoofdregel en gelet op de term “kennelijk”, hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing om van de normale regeling af te wijken.
Afvloeiing op bestuursniveau zou, gelet op de respectieve posities van de betrokken leerkrachten op de afvloeiingslijst, in dit geval tot gevolg hebben dat niet eiseres, en twee van haar collega’s die eveneens op het ’t Honnedûn werkzaam waren, in het rddf zouden zijn geplaatst, maar drie van de vier leerkrachten van ’t Ienster. Op zichzelf is dat echter niet meer dan het gevolg van de CAO-PO, waarin bepalingen zijn opgenomen omtrent de volgorde waarin leerkrachten van basisscholen die op bestuurlijk niveau met elkaar verbonden zijn op de afvloeiingslijst geplaatst worden. Dat verweerder deze situatie onwenselijk acht is begrijpelijk, zeker in het licht van de ter zitting geschetste (personele) problemen die ’t Ienster de afgelopen jaren heeft doorgemaakt. Het gegeven dat eiseres minder ervaring heeft in het lesgeven aan jaargroepen en in andere dan zogenaamde “dragende” vakken (namelijk gymnastiek, handvaardigheid en creatieve vakken) zal daarbij een rol spelen. Namens eiseres is echter terecht opgemerkt dat er bij de door verweerder gebruikte afvloeiingslijst voor gekozen is de volgorde van plaatsing te bepalen door anciënniteit en niet door ervaring met het lesgeven aan bepaalde groepen of in bepaalde vakken. De clausule van artikel D4 lid 4 is er niet voor bedoeld om in bepaalde gevallen een ander criterium te kunnen hanteren, maar alleen om het ontstaan van kennelijk onbillijke situaties te voorkomen. Enkel een verschil in ervaring kan daaronder niet worden begrepen. De rechtbank neemt bij het voorgaande in aanmerking dat de vrees van verweerder dat vervanging van een groot deel van het (ervaren) team van ‘t Ienster tot zoveel commotie onder leerlingen en hun ouders zal leiden dat voor het voortbestaan van de school (die qua leerlingenaantal al dicht bij de opheffingsnorm zit) moet worden gevreesd, slechts berust op vermoedens en verwachtingen die verder niet objectief zijn gestaafd. Op grond van slechts vermoedens kan een kennelijke onbillijkheid echter niet worden aangenomen.
Het bestreden besluit berust derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een ontoereikende motivering, zodat het beroep gegrond is.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:74 Awb, de gemeente Ameland aanwijzen als de rechtspersoon die het door eiseres betaalde griffierecht ad € 136,-- aan haar dient te vergoeden. Tevens bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met door een derde beroepsmatig aan haar verleende rechtsbijstand heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in dit geval begroot op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en waarde per punt € 322,--).
De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het besluit van 26 oktober 2004, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst de gemeente Ameland aan als de rechtspersoon die het griffierecht ad € 136,-- aan eiseres dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,--, onder aanwijzing van de gemeente Ameland als degene die deze kosten aan haar dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. P. van der Wal en J. van Bruggen, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uigesproken in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier op 16 juni 2005.
w.g. M.R. Molenaar
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Algemene wet bestuursrecht.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te verzenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 16 juni 2005