ECLI:NL:RBLEE:2005:AT8548

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/973
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor bedrijfsunits op gezoneerd industrieterrein met opslag gevaarlijke stoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 1 juli 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning. De verzoekster, Enna Aerosols B.V., had bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning aan een derde partij, [B], voor de oprichting van achttien bedrijfsunits op een perceel nabij haar eigen bedrijf, dat zich bezighoudt met het vullen van druk- en drukloze verpakkingen. De verzoekster vreesde dat de bouw van de bedrijfsunits zou leiden tot extra veiligheidsmaatregelen vanwege de opslag van gevaarlijke stoffen, zoals vloeibaar propaan en butaan, die zij op haar terrein heeft.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouwvergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn volgens de Woningwet. De rechter oordeelde dat de gemeente, ondanks de zorgen van de verzoekster over de externe veiligheid, verplicht was de vergunning te verlenen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Woningwet geen ruimte biedt om belangen van derden tegen die van de vergunningaanvrager af te wegen. Bovendien werd opgemerkt dat de gemeente alleen voorwaarden kan stellen ter bescherming van de belangen waarvoor de vergunning is verleend, en dat het BEVI geen voorschriften bevat die aan deze voorwaarden kunnen worden gekoppeld.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek van de verzoekster ongegrond was en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er werd geen mogelijkheid tot hoger beroep geboden. De beslissing werd op 1 juli 2005 openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.:05/973
Inzake het geding tussen
de besloten vennootschap Enna Aerosols B.V., gevestigd te Dokkum, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.A.W. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel, verweerder,
gemachtigde: S. Bergsma, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Verweerder heeft bij besluit van 2 mei 2005, bekendgemaakt op 23 mei 2005, een reguliere bouwvergunning verleend aan [B] voor de oprichting van achttien bedrijfsunits op het perceel, plaatselijk bekend [adres 1] te [A].
Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 17 juni 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 29 juni 2005. Namens verzoekster is verschenen mr. J.A.W. Suyver voornoemd, vergezeld van J. Meulman en A. Krottje, beiden werkzaam bij verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde, bijgestaan door A.H. de Jong, eveneens werkzaam bij verweerders gemeente. [B], die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding heeft deelgenomen, is in persoon ter zitting verschenen, vergezeld van zijn werknemer [C].
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert op het perceel Holwerderweg 11 te Dokkum een bedrijf dat zich bezighoudt met het vullen van druk- en drukloze verpakkingen. Het perceel van verzoekster bevindt zich op een bedrijventerrein in Dokkum. Het perceel van [B] is eveneens op dit terrein gelegen. Op beide percelen rust op grond van het geldende bestemmingsplan "Betterwird, herziening 1987" de bestemming "industrieterrein". In verband met de bij verzoekster aanwezig opslag van vloeibaar propaan en butaan is verweerder op grond van art. 3 lid 5 van de planvoorschriften bevoegd om binnen een straal van 200 meter uit veiligheidsoverwegingen nadere eisen te stellen aan de situering en afmetingen van gebouwen. Op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart is in verband met het hiervoor bedoelde voorschrift een contour van 200 meter rond de opslagplaats getekend. Het terrein van [B] bevindt zich binnen deze contour. Bovendien bevindt dit perceel zich in de voor verzoekster geldende risicocontour (10-6) als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). Laatstbedoelde contour houdt verband met de aanwezigheid van andere stoffen dan propaan en butaan.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het aspect van de externe veiligheid. Verweerder heeft in dit verband miskend dat het BEVI op de inrichting van verzoekster van toepassing is, dat situaties als de onderhavige nu juist probeert te voorkomen. Bovendien heeft verweerder verzuimd om na te gaan of in verband met het aspect van de externe veiligheid voorschriften aan de bouwvergunning verbonden hadden moeten worden. Uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt voorts dat de toenmalige Inspecteur voor de milieuhygiëne het in 1987 wenselijk achtte dat de oprichting van zogenoemde gevoelige bebouwing binnen een straal van 200 meter rond het bedrijf van verzoekster niet zou worden toegestaan. Deze aanbeveling is "vertaald" in art. 3 lid 5 van de planvoorschriften. Verweerder had conform die aanbeveling nadere eisen moeten stellen, aldus verzoekster. Zij heeft hieraan toegevoegd dat zij vreest dat zij bij handhaving van de bouwvergunning gedwongen zal worden om extra veiligheidsmaatregelen te treffen om te voorkomen dat de toekomstige gebruikers van de bedrijfsunits gevaar lopen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan van [B] in overeenstemming is met het bestemmingsplan, terwijl er ook overigens geen weigeringsgronden als bedoeld in art. 44 Woningwet aanwezig zijn. Dit betekent dat verweerder, wat er ook zij van het BEVI, de aangevraagde bouwvergunning gelet op het imperatief-limitatieve stelsel van de Woningwet moest verlenen. De omstandigheid dat verzoekster door de aanwezigheid van de bedrijfsunits wellicht extra veiligheidsmaatregelen moet treffen, kan hier niet aan af doen nu art. 44 Woningwet verweerder niet de ruimte biedt om op dit punt belangen van derden tegen die van de aanvrager van de vergunning af te wegen. Voorts wordt overwogen dat de consequenties, die het BEVI mogelijk voor verzoekster heeft, niet kunnen worden ondervangen door het verbinden van voorwaarden aan de in geding zijnde bouwvergunning. In art. 56 Woningwet is immers bepaald dat burgemeester en wethouders aan de bouwvergunning slechts voorwaarden mogen verbinden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen. Het BEVI bevat evenwel niet zodanige voorschriften, zodat een voorwaarde ter bescherming van de in het BEVI besloten belangen niet in het kader van art. 56 Woningwet kan worden gesteld.
Wat betreft de in het bestemmingsplan vastgelegde contour van 200 meter rond de opslag van propaan en butaan overweegt de voorzieningenrechter dat het bestemmingsplan de oprichting van nieuwe bebouwing binnen deze contour niet verbiedt. Verweerder is in dit verband enkel bevoegd om uit veiligheidsoverwegingen nadere eisen te stellen aan de situering en afmetingen van nieuwe bebouwing. Nu het perceel van [B] zich in zijn geheel binnen deze contour bevindt, ziet de voorzieningenrechter niet in langs welke weg het stellen van nadere eisen als bedoeld in art. 3 lid 5 van de planvoorschiften aan het door verzoekster gesignaleerde probleem -wat daar verder ook van zij- tegemoet zou kunnen komen. Verzoekster heeft ter zitting weliswaar betoogd dat verweerder bijvoorbeeld nadere eisen met betrekking tot de brandveiligheid van het bouwwerk had kunnen stellen, of bijvoorbeeld had kunnen bepalen dat de toegangsdeuren van de bedrijfsunits anders gesitueerd moeten worden dan thans het geval is, maar zij miskent hiermee dat op grond van art. 5 lid 3 slechts nadere eisen met betrekking tot de situering en de afmetingen gesteld kunnen worden.
Ter zijde wordt overwogen dat ter zitting is gebleken dat recent een -inmiddels onherroepelijke- bouwvergunning is verleend voor de oprichting van een bedrijfsgebouw op een afstand van twintig meter van het perceel van [B]. Bovendien blijkt uit de overgelegde kadastrale tekeningen dat zich binnen de op grond van het BEVI voor verzoekster geldende contour ook al andere bebouwing bevindt. De voorzieningenrechter acht het op het eerste gezicht dan ook weinig aannemelijk dat verzoekster alleen vanwege de in geding zijnde bedrijfsunits aanvullende maatregelen zou moeten treffen.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat naar haar voorlopig oordeel het bezwaarschrift ongegrond zal moeten worden verklaard. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Zij acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de kosten van de procedure.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2005, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 1 juli 2005