RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
de besloten vennootschap Bouw- en Timmerbedrijf [A] B.V., gevestigd te [B], eiseres,
gemachtigde: mr. F.P. Doting, werkzaam bij de besloten vennootschap Sinnema Advies B.V. te Zwaag,
het college van burgemeester en wethouders van Het Bildt, verweerder,
gemachtigde: mr. L.A. Bolmers, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 2 april 2004 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Woningwet. Verweerder heeft daarbij zijn primaire besluit, inhoudende de weigering van een bouwvergunning voor het uitbreiden van de woning op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te [B], gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 10 mei 2005. Namens eiseres is verschenen [A], bestuurder van eiseres, vergezeld van zijn echtgenote en voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 12 februari 2003 heeft [A] bij verweerder een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de woning op het hiervoor genoemde perceel. De bestaande woning is gevestigd in een voormalige boerderij, een zogenoemde kop-hals-rompboerderij. De woning bevindt zich thans in de "kop" van de boerderij, terwijl de "romp" (hierna ook wel te noemen: de schuur) in gebruik is als bedrijfsruimte bij eiseres. De beoogde uitbreiding van de woning is geprojecteerd in de schuur. De uitbreiding is bedoeld als woonruimte voor de dochter van [A] en haar gezin.
Verweerder heeft bij besluit van 9 maart 2004, bekendgemaakt op 11 maart 2004, de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft het bezwaarschrift voor advies in handen gesteld van de Gezamenlijke commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeenten Leeuwarderadeel en Het Bildt. Deze commissie heeft geadviseerd om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform dit advies besloten. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de beoogde uitbreiding, gelet op de aard, omvang, indeling, situering en ligging, in verregaande mate, zo niet geheel, duidt op zelfstandige woonruimte. Er is dan ook sprake van een tweede woning, die zelfstandig bewoond kan worden en het karakter heeft van een burgerwoning. Het bouwplan is daarom in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan, op grond waarvan slechts één vrijstaande of aangebouwde bedrijfswoning mag worden gebouwd. Verweerder heeft verder overwogen dat de bedrijfsactiviteiten van eiseres inmiddels grotendeels zijn ondergebracht in een recent opgerichte bedrijfshal op het perceel van [A]. Realisering van het bouwplan zou tot gevolg hebben dat het perceel grotendeels een woonfunctie zou krijgen, hetgeen afbreuk zou doen aan de aard van de bedrijfsbestemming. Ten slotte is van belang dat de afstand tussen de hiervoor bedrijfshal en de nieuwe woning niet voldoet aan de afstanden die in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" worden genoemd. Op grond van deze brochure dient een minimale afstand van 50 meter in acht genomen te worden tussen de bedrijfsbebouwing en het nieuwe woongedeelte, nu de nieuwe woning als burgerwoning aangemerkt moet worden. Aan deze eis wordt bij lange na niet voldaan. Het verlenen van vrijstelling is dan ook niet aan de orde, aldus nog steeds verweerder.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende. Zoals uit het vorenstaande blijkt, is de bouwaanvraag ingediend door [A], die ook eigenaar is van het in geding zijnde perceel. Het bezwaar en beroep is evenwel door eiseres ingediend. Volgens vaste jurisprudentie is bij de weigering van een bouwvergunning alleen het belang van de aanvrager rechtstreeks bij dat besluit betrokken. De rechtbank ziet in dit geval evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Zij overweegt hiertoe dat uit het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat [A] enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres is. In zijn hoedanigheid van algemeen directeur is hij alleen/zelfstandig bevoegd. Onder deze omstandigheden wordt geoordeeld dat [A] en eiseres wat betreft de toepassing van art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) zodanig met elkaar vereenzelvigd kunnen worden, dat hierin geen beletsel is gelegen om eiseres zowel in haar bezwaar als beroep ontvankelijk te achten.
Wat betreft de inhoudelijke aspecten van de zaak overweegt de rechtbank het volgende.
Op het perceel van [A] rust op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied, tweede correctieve en partiële herziening 1995/1996" de bestemming "bedrijven". Het perceel is op de plankaart voorzien van de aanduiding B(1). In art. 10 onder A, lid 1 van de planvoorschriften is bepaald dat gronden die van deze aanduiding zijn voorzien bestemd zijn voor gebouwen ten behoeve van een bouwbedrijf. In art. 10 onder B lid 1 is -voor zover hier van belang- bepaald:
Per bestemmingsonderdeel mogen uitsluitend de in het navolgende schema genoemde gebouwen worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. op een bestemmingsonderdeel mag uitsluitend bebouwing ten behoeve van één bedrijf worden gebouwd;
b. per bestemmingsonderdeel dat op de kaart is voorzien van de aanduiding "woning toegestaan" mag slechts één aangebouwde, ingebouwde of vrijstaande bedrijfswoning worden gebouwd (…).
Tussen partijen is allereerst in geschil of het bouwplan al dan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Eiseres deelt in dit verband niet het standpunt van verweerder dat de uitbreiding van het woongedeelte in feite neerkomt op het bouwen van een tweede woning. Uit de bouwaanvraag blijkt volgens eiseres genoegzaam dat het gaat om een "puur inpandige verbouwing" en niet om zelfstandige woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet. De te creëren woonruimten krijgen geen eigen toegang en worden op geen enkele wijze bouwkundig afgescheiden van de bestaande woonruimten. Alle nieuwe en bestaande ruimten zijn binnendoor onderling rechtstreeks en vrij bereikbaar en toegankelijk. De nieuwe ruimten zijn voor energie- en waterverzorging volledig afhankelijk van de bestaande woning. De nieuwe woonruimte kan dan ook niet als een zelfstandige woning worden aangemerkt en verkoop of verhuur aan een willekeurige derde is dan ook niet aan de orde. Het gaat er slechts om dat de dochter van [A] en haar gezin ook in de woning kunnen gaan wonen, aldus eiseres. Zij heeft hier nog aan toegevoegd dat het nieuwe woninggedeelte niet kadastraal zal worden gescheiden van de bestaande woningruimte en dat de bestaande huisnummering niet zal worden gewijzigd.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat in deze zaak wellicht niet wordt voldaan aan het criterium voor zelfstandige woonruimte in de zin van art. 30 lid 2 Huisvestingswet, niet meebrengt dat in dat geval ook geen sprake zou zijn van een zelfstandige woning in planologische zin. Voor het antwoord op de vraag of de beoogde uitbreiding van de woning in ruimtelijk relevant opzicht aangemerkt kan worden als een zelfstandige -lees: tweede- woning zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Daarbij dient mede in het oog gehouden te worden dat het ruimtelijk belang van deze vraag mede is gelegen in de omstandigheid dat, als het om een zelfstandige woning zou gaan, deze woning op enig moment afgesplitst zou kunnen worden van de thans aanwezige woning, met alle mogelijke ruimtelijke consequenties van dien.
De rechtbank stelt aan de hand van de bouwtekeningen vast dat op de begane grond van de geprojecteerde uitbreiding twee slaapkamers, een logeerkamer, twee badkamers, een bijkeuken en een berging zijn gesitueerd. De verdieping is bestemd voor de woonkamer, een eetkeuken en een toilet. De rechtbank stelt aan de hand van deze gegevens voorts vast dat volgens de bouwaanvraag alle ruimten, die nodig c.q. gebruikelijk zijn voor zelfstandige bewoning, in de beoogde uitbreiding aanwezig zijn. Uit de bouwtekeningen blijkt voorts dat de bestaande woonruimte ook alle voorzieningen bevat, die nodig zijn om zelfstandig te kunnen wonen. In zoverre kan dan ook zonder meer worden gesproken van twee zelfstandige woningen. De enkele omstandigheid dat geen sprake zal zijn van afzonderlijke nutsvoorzieningen noopt niet tot een andere conclusie. Deze omstandigheid staat als zodanig niet in de weg aan het zelfstandig gebruik van de woonruimte. Bovendien zal -naar althans mag worden aangenomen- een afzonderlijke aansluiting op de nutsvoorzieningen op vrij eenvoudige wijze alsnog gerealiseerd kunnen worden. De stelling dat wegens het ontbreken van een afzonderlijke entree geen sprake is van zelfstandige woonruimte treft evenmin doel. In de eerste plaats kan ernstig worden betwijfeld of de stelling feitelijk juist. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de thans aanwezige woning over een eigen entree beschikt. Uit de tekening, waarop de beoogde wijzigingen zijn aangegeven, blijkt niet dat deze entree komt te vervallen. Wel blijkt uit deze tekening dat het bouwplan voorziet in (nog) een entree aan de zijkant de woning. Aldus beschouwd zou er wel sprake zijn van twee afzonderlijke ingangen. Maar ook indien deze aanname onjuist zou zijn, dan geldt dat het enkele feit dat geen sprake zou zijn van een eigen entree niet doorslaggevend kan zijn voor het antwoord op de vraag of de woning als zelfstandige woonruimte moet worden beschouwd. Het hebben van een gezamenlijke ingang laat immers onverlet dat de eigenlijke woonruimtes als zodanig zelfstandig kunnen worden bewoond.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de uitbreiding voorziet in een tweede woning, zodat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in art. 10 onder B lid 1 aanhef onder b van de planvoorschriften, op grond waarvan op het perceel van [A] slechts één (bedrijfs)woning mag worden gebouwd. Nu het om een zelfstandige woning gaat, moet bovendien worden geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "bedrijfsdoeleinden". Het gaat immers om een burgerwoning en niet om een bedrijfswoning. Het verlenen van de bouwvergunning stuit dan ook af op het bepaalde in art. 44 lid 1 aanhef en onder c Woningwet, op grond waarvan een reguliere bouwvergunning geweigerd moet worden indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.
Als een aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling als bedoeld in de art. 15, 17 of 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend, wordt een aanvraag om een bouwvergunning op grond van art. 46 lid 3 Woningwet geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de bouwvergunning slechts verleend zou kunnen worden nadat toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 19 lid 1 WRO. Alhoewel dit niet met zoveel woorden uit het bestreden besluit blijkt, kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat verweerder heeft geweigerd om zodanige vrijstelling te verlenen. Eiseres heeft in dit verband evenwel terecht betoogd dat niet verweerder, maar de raad het bevoegde orgaan is om op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO te beslissen. In art. 19 lid 1 WRO is immers bepaald dat de raad op zodanige verzoeken beslist. Dit is slechts anders indien de raad deze bevoegdheid heeft gedelegeerd aan burgemeester en wethouders. Uit de gedingstukken blijkt dat de raad van verweerders gemeente de hiervoor bedoelde bevoegdheid in een aantal gevallen heeft gedelegeerd aan verweerder. Daarbij gaat het onder meer om de "de voorbereidingsprocedure voor het verlenen van vrijstelling met artikel 19 lid 1". De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat verweerder op basis hiervan bevoegd was om ook op het verzoek om vrijstelling te beslissen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat -wat er verder ook zij van deze "overdracht" van de bevoegdheid- uit de tekst van het delegatiebesluit in ieder geval niet volgt dat verweerder bevoegd is om een verzoek om vrijstelling te weigeren. In de tekst wordt immers alleen gesproken over het verlenen van vrijstelling. Verweerder was dan ook niet bevoegd om tot weigering van de vrijstelling over te gaan. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Verweerder zal het van rechtswege gedane verzoek om vrijstelling door moeten zenden naar de raad, die vervolgens zal moeten beslissen of hij al dan niet termen aanwezig acht om van zijn bevoegdheid ex art. 19 lid 1 WRO gebruik te maken. In dat verband zal onder andere de vraag aan de orde kunnen komen of er, zoals verweerder heeft gesteld, sprake is van milieuaspecten, die zich tegen het verlenen van vrijstelling verzetten. Verweerder zal pas nadat de raad alsnog een beslissing ex art. 19 lid 1 WRO heeft genomen in heroverweging opnieuw op de aanvraag om bouwvergunning mogen beslissen.
Ter zijde wordt overwogen dat het maken van een splitsing tussen het verlenen en weigeren van vrijstelling, zoals dat bij het delegatiebesluit is gebeurd, zich niet goed laat denken. Het is immers één en hetzelfde bestuursorgaan, dat een afweging moet maken met betrekking tot de vraag of de gevraagde vrijstelling geweigerd dan wel verleend moet worden.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in 8:74 lid 1 Awb dient de gemeente Het Bildt het griffierecht van € 273,00 aan eiseres te vergoeden.
Op grond van 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiseres € 644,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De rechtbank wijst de gemeente Het Bildt aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de gemeente Het Bildt het betaalde griffierecht van € 273,00 aan eiseres vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,00, aan eiseres te vergoeden door de
gemeente Het Bildt.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2005, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op:30 juni 2005