ECLI:NL:RBLEE:2005:AT8110

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/801
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie zonder overgangstermijn bij maatschappelijke organisatie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een subsidierelatie tussen de Stichting Maatschappelijk Werk Fryslân en de gemeente Ferwerderadiel. De rechtbank Leeuwarden heeft op 22 juni 2005 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, die voortkwam uit een geschil over de subsidieverlening voor maatschappelijk werk. De stichting ontving sinds 1996 jaarlijks subsidie van de gemeente voor het verlenen van algemeen maatschappelijk werk. Tot 2002 werd deze subsidie jaarlijks middels een subsidiebeschikking verstrekt, maar in 2003 werd de subsidie zonder voorafgaande beschikking verstrekt, met achteraf afrekening op basis van het aantal hulpeenheden. De gemeente besloot op 4 september 2003 om de subsidierelatie per 1 januari 2004 te beëindigen, omdat de stichting met een nieuw financieringssysteem wilde werken dat een hogere subsidie vereiste. De stichting was van mening dat de gemeente ten onrechte geen overgangstermijn in acht had genomen bij de beëindiging van de subsidierelatie.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de subsidieverstrekking te beëindigen zonder een redelijke termijn in acht te nemen, zoals vereist door artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank stelde vast dat de subsidieverstrekking aan de stichting was gebaseerd op een algemene subsidieverordening en dat de beëindiging van de subsidierelatie als een weigering van subsidie moest worden beschouwd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en verklaarde het beroep van de stichting gegrond. De gemeente werd veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de stichting.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn bij de beëindiging van langdurige subsidierelaties en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de rechten van subsidieontvangers.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/801
Inzake het geding tussen
de Stichting Maatschappelijk Werk Fryslân, gevestigd te Drachten, eiseres,
gemachtigde: voorheen mr. H. Schouwstra, werkzaam bij Anker Rechtsbijstand te Groningen, thans mr. M.T. van Daatselaar, advocaat te Paterswolde,
en
de raad van de gemeente Ferwerderadiel, verweerder,
gemachtigden: B. Wijbenga-Kleinschmidt, wethouder sociale zaken en welzijn, en P. Tamsma, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2004, bekendgemaakt op 4 juni 2004, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen zijn besluit van 4 september 2003, inhoudende de beëindiging van de subsidieverlening aan eiseres in de kosten van het verlenen van maatschappelijke hulp per 1 januari 2004, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 14 juli 2004 beroep ingesteld.
De zaak is -gevoegd met de zaken met de registratienummers 04/799, 04/800 en 04/802- behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 11 april 2005. Eiseres is ter zitting verschenen bij haar gemachtigde en D. Posthumus, directeur. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Motivering
Door verweerders gemeente is aan eiseres vanaf 1996 subsidie verstrekt in de kosten van het verlenen van algemeen maatschappelijke hulp in de vorm van een bepaald bedrag per afgenomen hulpeenheid.
Naast verweerders gemeente stonden nog 22 andere gemeenten in Friesland in een subsidierelatie tot eiseres. Tussen deze gemeenten vond regelmatig overleg plaats om de subsidierelatie zo effectief mogelijk te kunnen inrichten. In 1999 hebben alle 23 subsidiërende gemeenten ermee ingestemd dat eiseres een reorganisatie in gang zette. Onderdeel hiervan was het opzetten van een andere financieringssystematiek met betrekking tot de aan eiseres per gemeente te verstrekken subsidie. Op 14 november 2002 is in een gezamenlijk bestuurlijk overleg aan alle gemeenten door een daartoe ingestelde ambtelijke werkgroep een voorstel gepresenteerd terzake van het nieuwe financieringssysteem. Op dit overleg heeft de gemeente Ferwerderadiel bezwaar gemaakt tegen dit nieuwe systeem op grond dat de nieuwe systematiek een te forse verhoging van het jaarlijkse subsidiebedrag voor de gemeente Ferwerderadiel met zich zou brengen en bovendien geen recht zou doen aan de situatie dat in deze gemeente voor de uitvoering van het algemeen maatschappelijk werk twee instellingen worden gesubsidieerd. Bij de subsidieberekening voor de vaste kosten wordt in het nieuwe systeem namelijk het totale aantal inwoners van de gemeente meegenomen, hoewel een deel daarvan geen gebruik maakt van de diensten van eiseres, maar van de stichting Interzorg.
Vervolgens hebben partijen getracht een minnelijke regeling inzake de subsidieverlening tot stand te brengen, hetgeen niet gelukt is.
Bij brieven van 4 juni 2003 en 24 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van verweerders gemeente eiseres in kennis gesteld van het voornemen om verweerder voor te stellen om de bestaande subsidierelatie met ingang van 1 januari 2004 te beëindigen. Eiseres heeft haar bedenkingen tegen dit voornemen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 4 september 2003, bekendgemaakt op 3 oktober 2003, heeft verweerder vervolgens de subsidierelatie beëindigd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 7 november 2003 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft het bezwaarschrift voor advies in handen gesteld van de gezamenlijke commissie voor de bezwaarschriften van de gemeenten Ferwerderadiel, Leeuwarderadeel, Menaldumadeel en Het Bildt. Deze commissie heeft in haar advies geconcludeerd dat verweerder geen redelijke termijn als bedoeld in art. 4:51 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht heeft genomen bij het beëindigen van de subsidierelatie met eiseres. De commissie acht een overgangstermijn van 1 jaar in dit geval niet onredelijk.
Vervolgens heeft verweerder -in afwijking van het advies van de commissie- de thans bestreden beslissing op bezwaar genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiseres. Verweerder stelt zich op het standpunt dat art. 4:51 Awb in dit geval toepassing mist. Daartoe heeft verweerder overwogen dat hij van mening is dat geen sprake is van een gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie, aangezien eiseres in een overleg op 23 juni 2003 uitdrukkelijk is aangeboden om de bestaande subsidierelatie ongewijzigd voort te zetten, hetgeen door eiseres is geweigerd. Er is derhalve niet geweigerd om eiseres voor het volgende jaar subsidie te verlenen, maar enkel om haar een hoger subsidiebedrag te verstrekken. Indien eiseres destijds voor het jaar 2004 subsidie had aangevraagd op basis van de tot dan toe bestaande subsidierelatie, dan was deze toegekend, aldus verweerder. Eiseres heeft evenwel geen zodanige aanvraag ingediend.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan blijven. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Ingevolge art. 4:23 lid 1 Awb verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. In art. 4:23 lid 3 onder c Awb is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien de begroting de subsidie-ontvanger en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, vermeldt.
Ingevolge art. 4:51 lid 1 Awb geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde allereerst vast dat de subsidieverstrekking aan eiseres is gebaseerd op een algemene subsidieverordening in combinatie met een begrotingspost. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat art. 4:23 lid 1 Awb niet aan het verlenen van de onderhavige subsidie aan eiseres in de weg stond en dat de bevoegdheid tot subsidieverstrekking bij verweerder berust.
De rechtbank stelt voorts op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde vast dat verweerder aan eiseres vanaf 1996 jaarlijks subsidie heeft verleend voor het verrichten van algemeen maatschappelijk werk in het daarop volgende jaar. Tot 2002 nam verweerder daartoe jaarlijks een subsidiebeschikking, maar in 2003 is de subsidie verstrekt zonder voorafgaande subsidiebeschikking, waarbij achteraf is afgerekend op basis van het aantal verstrekte hulpeenheden. Gegeven deze subsidiesystematiek is in de subsidierelatie tussen eiseres en verweerder een kalenderjaar een afzonderlijk subsidietijdvak.
Het primaire besluit van 4 september 2003 tot beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2004 is genomen naar aanleiding van het feit dat eiseres met ingang van die datum wilde werken met een nieuw financieringssysteem op grond waarvan verweerder een fors hoger subsidiebedrag dan voorheen aan eiseres zou moeten verstrekken. Eiseres heeft aan verweerder meermalen kenbaar gemaakt -en ook nogmaals ter zitting aangegeven- dat voortzetting van de subsidieverstrekking volgens de oude financieringssystematiek na invoering van het nieuwe systeem zich niet goed liet denken. De rechtbank begrijpt het primaire besluit aldus dat op basis van veranderde omstandigheden is besloten om de subsidiëring van eiseres niet langer voort te zetten. De rechtbank ziet, gelet op de beleidsvrijheid die bestaat bij het verstrekken van subsidie, geen grond voor het oordeel dat verweerder hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Het kan immers niet zo zijn dat een subsidie-ontvanger eenzijdig de wijze van subsidiëring zou kunnen bepalen, zeker indien dit voor de subsidieverstrekker nadelige (financiële) gevolgen met zich meebrengt.
Nu uit het voorgaande blijkt dat een vaste subsidiepraktijk van meer dan drie aaneengesloten jaren werd beëindigd, kan een dergelijk besluit naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gezien dan als een besluit tot weigering van de subsidie als bedoeld in art. 4:51 lid 1 Awb. Daarom mocht de beëindiging van de subsidierelatie met eiseres slechts geschieden met inachtneming van een redelijke termijn als bedoeld in die bepaling. Voor zover verweerder in dit verband heeft aangevoerd dat dit artikel in het onderhavige geval toepassing mist, aangezien slechts sprake is van een weigering om de bestaande subsidie te verhogen, wijst de rechtbank erop dat bij het primaire besluit van 4 september 2003 de bestaande subsidierelatie tussen eiseres en verweerder per 1 januari 2004 ongeclausuleerd is beëindigd. Uit het besluit blijkt geenszins dat eiseres aanspraak kon blijven maken op het in het verleden toegekende subsidiebedrag. Dat verweerder in de voorbereiding van de besluitvorming, tijdens een bijeenkomst op 23 juni 2003, eiseres heeft aangeboden om de bestaande relatie voort te zetten en dat eiseres dit aanbod heeft afgeslagen, doet er in dit verband naar het oordeel van de rechtbank niet toe (het blijft immers om de beëindiging van een meerjarige subsidierelatie gaan), nog daargelaten de vraag of het betreffende voorstel niet enkel in oriënterende zin is gedaan. Onder vorengemelde omstandigheden kan eiseres voorts niet worden tegengeworpen dat zij geen subsidieaanvraag heeft ingediend op grond van de oude financieringssystematiek. Ook het gegeven dat eiseres meermalen heeft aangegeven dat subsidieverstrekking door verweerder op basis van het oude financieringssysteem zich niet goed liet denken, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat in het geheel geen redelijke termijn in acht hoefde te worden genomen, maar is wel een aspect dat een rol kan spelen bij de bepaling door verweerder van de lengte van de redelijke termijn en/of de hoogte van een eventuele afkoopsom.
Nu verweerder bij het thans bestreden besluit niet heeft onderkend dat art. 4:51 lid 1 Awb in dit geval van toepassing is, heeft verweerder dit besluit naar het oordeel van de rechtbank genomen in strijd met het in art. 7:12 Awb neergelegde beginsel dat een beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van eiseres dient reeds daarom gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerder zal opnieuw -met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen- dienen te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres. In verband hiermee komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van hetgeen eiseres verder nog heeft aangevoerd.
Gelet op het vorenoverwogene en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient de gemeente Ferwerderadiel het door eiseres gestorte griffierecht van € 273,00 te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres € 644,00 (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt: € 322,00). De rechtbank wijst de gemeente Ferwerderadiel aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Ferwerderadiel het betaalde griffierecht van € 273,00 aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,00, aan eiseres te vergoeden door de gemeente Ferwerderadiel.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, voorzitter, en mrs. E. de Witt en W.K.F. Hangelbroek, en door genoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2005 in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 22 juni 2005