RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. J.M.R. Vlaar, werkzaam bij Anders Belicht te Alkmaar.
de korpsbeheerder van de politie Fryslân, verweerder,
gemachtigde: mr. J.T. Zwart, juridisch medewerker bij de politie Fryslân.
Bij brief van 26 januari 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Tegen dit besluit heeft eiser op 18 februari 2005 beroep ingesteld.
De zaak is met toepassing van het bepaalde in artikel 8:52 Algemene wet bestuursrecht (Awb) behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 13 juni 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vlaar voornoemd. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Eiser is tot 10 juni 2004 werkzaam geweest als regionaal (applicatie-)beheerder bij de afdeling Totaal Bekeuringen Informatie en Afhandeling Systeem (TOBIAS) van de divisie Algemene Ondersteuning van de politie Fryslân. Deze afdeling is belast met de administratieve verwerking en doorzending aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van verkeersovertredingen.
De door het Openbaar Ministerie opgestelde “Aanwijzing administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften” geeft aan bepaalde politiefunctionarissen de bevoegdheid om reeds bij het CJIB aangeleverde zaken te corrigeren of te seponeren. Het gaat daarbij om zaken waarin als gevolg van een fout een sanctie is opgelegd aan een persoon die de verweten gedraging niet heeft verricht of die ter zake over een geldige ontheffing, vergunning of vrijstelling beschikte. De bevoegdheid van een applicatiebeheerder als eiser is op grond van deze aanwijzing beperkt tot het corrigeren van invoerfouten.
In december 2003 is bij een controle gebleken dat eiser van deze bevoegdheid gebruik had gemaakt om te verzoeken om de verwijdering van in totaal acht bekeuringen, die hem als kentekenhouder waren opgelegd in verband met verkeersovertredingen die buiten diensttijd waren begaan en waarvoor hij als privé-persoon aansprakelijk was. Van deze acht bekeuringen zijn er zes ook daadwerkelijk uit het systeem van het CJIB verwijderd.
Op 4 februari 2004 is eiser, gelet op het vorenstaande, op grond van artikel 84 lid 1 aanhef en onder c Barp, in het belang van de dienst uit zijn functie geschorst, waarna door het Bureau Interne Veiligheid van de politie een onderzoek naar de gedragingen van eiser is gestart.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft verweerder, in het licht van de conclusies van dit onderzoek en overeenkomstig zijn eerder bij brief van 23 april 2004 aan eiser kenbaar gemaakte voornemen, hem de straf van disciplinair ontslag opgelegd.
Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe, onder overneming van het advies van de Interregionale Adviescommissie voor de Bezwaarschriften, overwogen dat eiser zich aan een ernstige vorm van plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door in strijd met de geldende procedures en zonder dat hij daartoe bevoegd was meermalen zijn eigen bekeuringen te laten seponeren, waarmee hij het in hem gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd.
In beroep heeft eiser zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat hij tot zijn handelen is gekomen omdat hij zich voor een moreel dilemma geplaatst voelde. Volgens eiser heeft de korpsleiding jarenlang genegeerd dat het uitlezen van de films waarop een verkeersovertreding is geregistreerd een opsporingshandeling is. Om die reden is nagelaten om daarvoor bevoegde medewerkers in te zetten. Eiser werd daardoor voor zijn gevoel telkens opnieuw geconfronteerd met onterecht opgelegde bekeuringen en stelt dan ook dat van hemzelf in redelijkheid niet gevergd kon worden om zo’n bekeuring, waarvan hij wist dat deze door een onbevoegde was geconstateerd, te betalen. Hoewel voor hem de weg van bezwaar en beroep openstond, heeft hij daarvoor niet gekozen om geen schade toe te brengen aan het imago van politie en justitie. In plaats daarvan heeft hij gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om het CJIB te verzoeken de zaken te seponeren. Eiser benadrukt dat de richtlijnen hem deze handelwijze niet verbieden en dat hij terecht gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde foutcode 7. Daarnaast merkt eiser op dat er binnen de politieorganisatie een cultuur heerste waarbij het normaal gevonden werd om boetes die opgelegd werden aan de bestuurders van politievoertuigen te seponeren. Op grond van al deze omstandigheden meent eiser dan ook dat verweerder onvoldoende de rol van het korps zelf heeft belicht, dat feitelijk van plichtsverzuim geen sprake is geweest en dat zo dat al het geval zou zijn geweest, de disciplinaire straf van ontslag een onevenredig zware sanctie is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 125 lid 1 Ambtenarenwet (AW) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende de aanstelling, schorsing en ontslag van ambtenaren.
Voor politieambtenaren zijn deze voorschriften neergelegd in het Barp. Ingevolge artikel 76 Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Het begrip plichtsverzuim is in het tweede lid van dit artikel gedefinieerd als zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
De disciplinaire straffen die bij plichtsverzuim kunnen worden opgelegd, zijn opgenomen in artikel 77 lid 1 Barp. Van deze straffen is de disciplinaire straf van ontslag de zwaarste. Het opleggen daarvan zal derhalve slechts gerechtvaardigd kunnen zijn in die gevallen waarin sprake is van een ernstige mate van plichtsverzuim.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de aan eiser verweten gedragingen die kwalificatie zonder meer dragen. Juist om oneigenlijk gebruik van de correctiemogelijkheden te voorkomen, zijn zowel door de politie zelf als door het Openbaar Ministerie richtlijnen uitgevaardigd waarin duidelijk is geregeld wie in welke specifiek benoemde gevallen de bevoegdheid heeft om van die mogelijkheden gebruik te maken. Eiser heeft in flagrante strijd met deze regels gehandeld door zijn bevoegdheid aan te wenden voor het verwijderen van aan hemzelf opgelegde bekeuringen voor gedragingen die buiten diensttijd zijn begaan. Daarmee heeft eiser niet alleen het vertrouwen van verweerder beschaamd, maar dat van de samenleving als geheel, nu die er immers vanuit moet kunnen gaan dat ambtenaren die vanuit hun functie een dergelijke verstrekkende bevoegdheid bezitten daarvan enkel op correcte wijze gebruik maken. Door zijn gedragingen heeft eiser dan ook het gezag en het imago van de politieorganisatie aangetast.
Hetgeen eiser in beroep en ter zitting heeft aangevoerd kan zijn gedragingen op geen enkele wijze rechtvaardigen. Volstrekt ongeloofwaardig acht de rechtbank de verklaring van eiser dat hij uit gewetensnood zou hebben gehandeld. Met die verklaring valt namelijk niet te rijmen dat eiser alleen zijn eigen bekeuringen heeft laten verwijderen, dat hij zelf heeft toegegeven dat hij niet telkens is nagegaan of zijn overtredingen wel waren geconstateerd door een onbevoegde medewerker en dat hij nagelaten heeft om zijn gelijk te halen via de daartoe geëigende weg, namelijk bezwaar bij de officier van justitie en eventueel beroep bij de rechter. De gestelde vrees van eiser dat hij op die manier de politieorganisatie in diskrediet zou brengen is nergens op gebaseerd en verontschuldigt in ieder geval niet de keuze voor een handelwijze die de integriteit van de politie hoe dan ook schade toebrengt.
Geheel ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband nog op dat, zo al aangenomen zou moeten worden dat eiser uit principiële motieven heeft gehandeld, dit nog niet tot de conclusie leidt dat er geen sprake zou zijn van ernstig plichtsverzuim. Ook in dat geval zou eiser immers in strijd hebben gehandeld met de regels die het gebruik van zijn correctiebevoegdheid beperken tot die zaken waarin sprake is van een invoerfout en die niet gebaseerd zijn op een inhoudelijke afweging, een bevoegdheid die ook past bij zijn functie van applicatiebeheerder. Dat het administratieve systeem een foutcode 7 kent die een breder scala van fouten omvat dan de andere foutcodes betekent immers niet dat via die weg eisers nauw omschreven bevoegdheid kan worden opgerekt.
Eiser heeft verder enkel gesteld en niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een cultuur binnen de politieorganisatie waarbij het normaal werd gevonden dat verkeersovertredingen van politieambtenaren niet vervolgd werden, nog daargelaten dat het bestaan van een dergelijke cultuur de gedragingen van eiser op zichzelf nog niet minder verwijtbaar zou hebben gemaakt. Voor zover eiser zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, kan dat beroep dan ook niet slagen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser terecht ernstig plichtsverzuim heeft verweten. Deze vorm van plichtsverzuim, alle relevante omstandigheden daarbij betrokken, rechtvaardigt de disciplinaire straf van ontslag.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. P. van der Wal en J. van Bruggen, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier op
w.g. M.R. Molenaar w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Algemene wet bestuursrecht.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te verzenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 20 juni 2005