ECLI:NL:RBLEE:2005:AT7794

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1257
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstbetrekking en verwijtbare werkloosheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 16 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstbetrekking als bezorger bij Leesportefeuille De Map BV. Het UWV had de uitkering geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid, omdat eiser zich volgens het UWV zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. Eiser had bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had aangetoond dat eiser op de hoogte was gesteld van zijn vermeende verwijtbare gedragingen, zoals zijn houding ten opzichte van leidinggevenden, rijgedrag en het onderhoud aan de bedrijfsauto. De rechtbank stelde vast dat er geen bewijs was dat eiser was gewaarschuwd over zijn gedrag en dat de werkgever niet had aangetoond dat het ontslag voor eiser redelijkerwijs te verwachten was. De rechtbank vernietigde het besluit van het UWV en verklaarde het beroep gegrond. Eiser kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten werden vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door het UWV.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en bewijsvoering door het UWV bij het opleggen van sancties in het kader van de Werkloosheidswet. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering, waardoor het voor vernietiging in aanmerking kwam.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1257 WW
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
verweerder,
gemachtigde: P.J. Langius, werkzaam bij UWV te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit is namens eiser op 1 november 2004 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 23 mei 2005. Eiser is -daartoe door de rechtbank opgeroepen- in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is -eveneens daartoe door de rechtbank opgeroepen- verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Eiser, geboren op 23 april 1969, was met ingang van 12 juni 1998 werkzaam als bezorger van leesportefeuilles bij Leesportefeuille De Map BV, h.o.d.n. Leesland te Schoonebeek.
Vanwege een verstoorde arbeidsverhouding heeft eisers werkgever de kantonrechter verzocht om ontbinding van deze arbeidsovereenkomst. Bij brief van 11 november 2002 heeft de werkgever aangegeven dat partijen tot een minnelijke regeling waren gekomen. Het eerder ingediende verzoekschrift is vervolgens ingetrokken en vervangen door een pro-forma verzoekschrift. Bij beschikking van 20 november 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 31 december 2002 ontbonden.
Op 10 januari 2003 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft verweerder de door eiser aangevraagde uitkering blijvend geheel geweigerd, daar eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Namens eiser is hiertegen bezwaar aangetekend.
Bij het bestreden besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder heeft aangegeven dat uit de correspondentie tussen eisers gemachtigde en de werkgever blijkt dat eiser zich slechts formeel zou gaan verweren in de hiervoor bedoelde ontbindingsprocedure voor de kantonrechter. Verweerder is van mening dat eiser hiermee niet akkoord had mogen gaan. Voorts heeft verweerder aangegeven dat de kantonrechter weliswaar heeft overwogen dat eiser geen verwijt kan worden gemaakt, maar dat verweerder is gebleken dat eiser zich dusdanig heeft gedragen dat hij had kunnen voorzien dat zijn gedrag zou kunnen leiden tot de beëindiging van de dienstbetrekking. Eiser heeft zich volgens de werkgever schuldig gemaakt aan onbehoorlijk gedrag jegens zijn collega’s, is onzorgvuldig met de bedrijfsauto’s omgegaan en heeft stelselmatig te hard gereden. Eiser is gehoord door een medewerker van verweerder, maar deze heeft niet tot een verminderde verwijtbaarheid geconcludeerd.
Bij uitspraak van 9 juni 2004 heeft de rechtbank Leeuwarden het bestreden besluit van 13 juni 2003 vernietigd omdat het bestreden besluit van 13 juni 2003 niet op zorgvuldige wijze was voorbereid en niet berustte op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift van eiser te beslissen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak.
Verweerder heeft bij brief van 26 juli 2004 nadere gegevens opgevraagd bij de voormalige werkgever van eiser met betrekking tot de oorzaak van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn voormalige werkgever. Bij brief van 27 juli 2004 heeft verweerder de gevraagde gegevens van de werkgever ontvangen.
Bij brief van 12 augustus 2004 is namens eiser desgevraagd gereageerd op de nadere gegevens van de voormalige werkgever van eiser.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaarschrift gegrond verklaard. Verweerder is van oordeel dat eiser weliswaar verwijtbaar werkloos is, doch dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet in overwegende mate aan eiser is toe te rekenen, reden waarom is besloten in plaats van een gehele weigering van uitkering, een uitkering toe te kennen met een korting van 35% gedurende 26 weken met ingang van 1 januari 2003. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de ziekmeldingen eiser niet kunnen worden verweten. De houding van eiser ten opzichte van zijn leidinggevenden heeft evenwel begrijpelijkerwijs geleid tot irritatie. Voor wat betreft het rijgedrag en het forse onderhoud aan de auto heeft verweerder uit het personeelsdossier kunnen opmaken dat het onderhoud niet, in elk geval niet overwegend, te maken kan hebben gehad met het door eiser naar voren gebrachte argument dat andere bezorgers ook in de auto hebben gereden. In de periode dat het onderhoud plaatsvond, was steeds sprake van betrekkelijk korte ziekteperiodes. Eiser heeft verreweg het meest gebruik gemaakt van de auto. Voorts heeft verweerder vermeld dat eiser heeft gedreigd opzettelijk schade aan de auto toe te brengen. Gelet op de ontvangen informatie ziet verweerder voorts niet in waarom het gebrek aan vaardigheid voor kaartlezen een belemmering zou moeten zijn bij de (na)bezorging. Verweerder is tenslotte van oordeel zorgvuldig onderzoek te hebben verricht.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Uit het bestreden besluit wordt niet duidelijk op basis van welke feiten en omstandigheden eiser zou hebben moeten begrijpen dat zijn voormalige werkgever hem zou kunnen ontslaan dan wel over zou kunnen gaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De indruk dat de houding van eiser ten opzichte van zijn leidinggevende tot irritatie heeft geleid, is onvoldoende om van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever te spreken. Eiser heeft voorts ontkend verantwoordelijk te zijn voor het disproportionele onderhoud aan de auto. Eiser heeft gesteld dat, voor zover daarvan sprake is, niet aangetoond is dat hij daarvoor verantwoordelijk is. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een beslissing heeft genomen op basis van feiten die op zijn minst discutabel zijn. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat, ook indien en voor zover wordt uitgegaan van de juistheid van de gestelde feiten, deze in onderling verband beschouwd onvoldoende zijn om te spreken van verwijtbaar gedrag jegens zijn werkgever.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge art. 24, eerste lid van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge art. 24, tweede lid, aanhef en onder a van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge art. 27, eerste lid van de WW weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge art. 27, zesde lid van de WW kan het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit als grondslag voor de aan eiser opgelegde maatregel een drietal redenen hanteert, te weten: de indruk bestaat dat zijn houding ten opzichte van leidinggevenden tot irritatie bij de werkgever heeft geleid, het rijgedrag en het forse onderhoud aan de aan eiser ter beschikking gestelde lease-auto en het niet kunnen kaartlezen. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder aan deze omstandigheden doorslaggevende betekenis toegekend. Verweerder stelt op basis daarvan dat het ontslag voor eiser redelijkerwijs te verwachten en derhalve voorzienbaar was. De rechtbank deelt deze opvatting van verweerder op grond van navolgende overwegingen niet.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat eiser door de werkgever is aangesproken op zijn houding ten opzichte van zijn leidinggevenden en dat hem daaromtrent waarschuwingen zijn gegeven. Evenmin acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser is aangesproken en gewaarschuwd met betrekking tot zijn rijgedrag en het forse onderhoud aan de auto. De rechtbank weegt daarbij mee dat de werkgever weinig schriftelijk heeft vastgelegd en evenmin heeft aangegeven wanneer en op welke wijze waarschuwingen zouden zijn gegeven. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de werkgever eiser op de mogelijke consequenties van zijn gedrag heeft gewezen.
De verklaringen van de magazijnmeester C. [X] en van klachtencoördinater R. [Y] worden op geen enkele wijze ondersteund door andere gegevens. Verslagen van bijvoorbeeld functionerings- en/of personeelsgesprekken dan wel verklaringen van andere medewerkers van het bedrijf, die de verklaring van [X] en van [Y] zouden kunnen bevestigen, ontbreken. Ook in de verklaringen van H. [Z], directeur van Leesland B.V. heeft de rechtbank geen aanwijzingen kunnen vinden dat het ontslag voor eiser redelijkerwijs te verwachten was.
Weliswaar heeft eiser niet ontkend dat hij wel eens te hard heeft gereden met de auto, maar naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser expliciet is meegedeeld dan wel dat hij had moeten begrijpen dat hij met zijn rijgedrag een voor de werkgever toelaatbare grens had overschreden. Bovendien is niet gebleken dat er zich eerder soortgelijke incidenten met betrekking tot het onderhoud van de auto hebben voorgedaan. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gedingstukken komt het beeld naar voren dat eiser niet bleek te voldoen aan de in zijn functie gestelde vaardigheden met betrekking tot het kaartlezen teneinde zijn functie goed te kunnen uitoefenen. Deze conclusie als zodanig vormt naar het oordeel van de rechtbank echter eveneens onvoldoende grond voor het oordeel van verweerder dat eiser zich in het kader van de toepassing van de WW verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat onvoldoende vast is komen te staan omtrent de waarschuwingen die door de werkgever aan eiser zouden zijn gegeven. De rechtbank acht derhalve onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig voor verweerders oordeel dat eiser redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. Nu het bestreden besluit niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten, komt het voor vernietiging wegens strijd met art. 7:12 Awb in aanmerking. Het beroep is daarom gegrond. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van eiser moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Gelet op het vorenstaande en op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het UWV het door eiser gestorte griffierecht van € 37,00 aan hem te vergoeden.
Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 644,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (indienen beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt € 322,00; gewicht van de zaak: gemiddeld). De rechtbank wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het betaalde griffierecht van € 37,00 aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,00 aan hem te betalen door het UWV.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur als voorzitter en mr. A.J. Rietveld en mr. P. van de Wal als leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Aissa als griffier en door voornoemde voorzitter uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005
w.g. F. Aissa
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 van de Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
De Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 17 juni 2005