RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A] en [B], wonende te [C], eisers,
gemachtigde: mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout en Wiarda juristen, rentmeesters en makelaars.
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, verweerder,
gemachtigde: mr. P Stevens, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 4 mei 2004, verzonden 12 mei 2004, heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar inzake het verzoek van eisers om handhavingsmaatregelen te treffen met betrekking tot een viertal woonschepen en bijbehorende bouwwerken ter hoogte van de [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [C].
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
De rechtbank heeft [D], [E] en [F], [G] en [H] alsmede [I] in de gelegenheid gesteld om op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 15 maart 2005. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Namens verweerder hebben mr. P. Stevens en K. van Dalen het woord gevoerd.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Eisers zijn sinds 1999 eigenaar van de woning met bedrijfshal op het perceel, plaatselijk bekend [[straat 1]] [adres 3] te [C]. Deze woning en de bedrijfshal zijn gelegen op een (gezoneerd) industrieterrein. De [adres] bevindt zich evenwijdig aan de [straat]. Ter hoogte van de percelen [adres 1], [adres 2] en [adres 3] bevindt zich in de [straat] een viertal woonschepen. Deze woonschepen hebben sinds circa 45 jaar ligplaats aan de [adres]. In de Nota Woonschepenbeleid van de gemeente Opsterland van 1995 is bepaald dat voor deze ligplaatsen vergunningen moeten worden verleend. Verweerder heeft bij besluit van 9 januari 2000 op grond van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) aan de eigenaren van de woonschepen een ligplaatsvergunning verstrekt. Deze vergunningen zijn inmiddels onherroepelijk.
De eigenaren c.q. bewoners van de woonschepen hebben in de berm bij hun schip diverse bouwwerken opgericht, zoals schuurtjes, schuttingen en overkappingen. Voor deze bouwwerken zijn geen bouwvergunningen verleend. De berm is eigendom van de gemeente Opsterland. Begin 2001 heeft de gemeente met de eigenaren van de bouwwerken een "Overeenkomst voor het gebruik van gemeentegrond bij een woonschip" gesloten. Op grond van deze overeenkomst mogen de eigenaren van de woonschepen de berm gebruiken en mogen de aanwezige bouwwerken in de berm staan.
Bij brief van 20 maart 2003 hebben eisers verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de hiervoor bedoelde bouwwerken. Bij brief van 9 april 2003 hebben zij dit verzoek aangevuld, in die zin dat zij hebben verzocht om ook handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de vier woonschepen, die volgens hen illegaal ter plaatse aanwezig zijn.
Verweerder heeft bij brief van 3 juli 2003 aan eisers meegedeeld dat hij het voornemen heeft om de verzoeken om handhaving af te wijzen. Eisers hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun zienswijze over dit voornemen te geven.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft verweerder afwijzend op het verzoek om handhaving beslist. Eisers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Zij hebben daarbij tevens verzocht om, in het geval verweerder bij zijn besluit zou blijven om van handhaving af te zien, schadevergoeding toe te kennen wegens waardedaling van hun woning als gevolg van de aanwezigheid van de woonschepen. Zij hebben hierbij verwezen naar een door taxateur T.A.P. Langhout opgesteld taxatierapport van 9 oktober 2003, waarbij de waardedaling is getaxeerd op een bedrag van € 44.000,00. Voorts is verzocht om vergoeding van kosten rechtsbijstand en vergoeding van de kosten die waren gemoeid met het opstellen van het taxatierapport.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder is daarbij afgeweken van het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften. Voorts heeft verweerder overwogen dat het verzoek om schadevergoeding pas in het kader van het bezwaarschrift is gedaan. Op het verzoek zal een afzonderlijke beslissing worden genomen, waartegen bezwaar openstaat, aldus verweerder.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de woonschepen in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan ter plaatse aanwezig zijn. Op de [straat] rust de bestemming "water" en uit de planvoorschriften kan niet worden afgeleid dat woonschepen binnen deze bestemming zijn toegestaan. Bovendien is voor de woonschepen geen bouwvergunning verleend, hetgeen wel is vereist nu een woonschip als een bouwwerk in de zin van de Woningwet moet worden aangemerkt. De bouwwerken in de berm zijn eveneens in strijd met het bestemmingsplan aanwezig en ook hiervoor geldt dat zij bouwvergunningplichtig zijn. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden had verweerder niet mogen afzien van handhaving. Voor zover dat anders zou zijn, had verweerder in ieder geval de verzochte schadevergoeding toe moeten kennen, aldus eisers.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep voorop dat in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, volgens vaste jurisprudentie in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Deze in de rechtspraak ontwikkelde regel houdt verband met het algemeen belang, dat is gediend met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Tussen partijen is in geschil of in het geval van de woonschepen sprake is van strijd met een wettelijk voorschrift. Verweerder deelt niet het standpunt van eisers dat de woonschepen als bouwwerken kunnen worden aangemerkt en bestrijdt voorts dat de aanwezigheid van de woonschepen in strijd is met de bepalingen van het bestemmingsplan. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, het antwoord op deze twee rechtsvragen in het midden kan blijven. Zij kan verweerder volgen in diens subsidiaire verweer, dat inhoudt dat ook in het geval er sprake zou zijn van een illegale situatie, zij niet gehouden is om tot handhaving over te gaan nu de woonschepen al circa 45 jaar ter plaatse aanwezig zijn. Het verweer dat onder deze omstandigheden handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in dit geval moet worden afgezien treft dan ook doel. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de woonschepen ook al geruime tijd ter plaatse aanwezig waren toen eisers hun woning met bedrijfshal aan de [adres] kochten. Zij hebben in zoverre duidelijk een risico genomen door ondanks de aanwezigheid van de woonschepen toch tot aankoop van de woning over te gaan. Uit het vorenstaande blijkt immers dat een omwonende niet onder alle omstandigheden aanspraak kan maken op handhaving.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding in verband met de aanwezigheid van de woonschepen is de rechtbank van oordeel dat deze kwestie buiten de omvang van het geding valt. Eisers hebben dit verzoek immers eerst gedaan in het kader van het bezwaarschrift. Een beslissing op een dergelijk verzoek is een primair besluit, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bouwwerken in de berm het volgende. Tussen partijen staat vast dat voor deze bouwwerken een bouwvergunning is vereist omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen op grond van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. De rechtbank deelt deze opvatting nu de berm, waarop de bouwwerken staan, niet aangemerkt kan worden als erf bij een (woon)gebouw als bedoeld in de Woningwet. Verder staat vast dat de bepalingen van het geldende bestemmingsplan verhinderen dat voor de bouwwerken een bouwvergunning kan worden verleend. Op het in geding zijnde stuk grond rust immers de bestemming “verkeersdoeleinden” en de bouwwerken staan niet ten dienste van deze bestemming. Legalisatie is volgens verweerder niet aan de orde, omdat er alsdan sprake zou zijn van het definitief toestaan van deze bouwwerken in planologische zin. Dat is dan ook de reden geweest dat is gekozen voor een privaatrechtelijke constructie en een overeenkomst met de bewoners is gesloten. Verweerder is evenwel van oordeel dat ook in dit geval van handhaving kan worden afgezien omdat in zijn beleving sprake is van bijzondere omstandigheden. Hij heeft dit bij het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. In de eerste plaats waren de bouwwerken al vele jaren aanwezig toen eisers in 1999 hun woning kochten. De wijzigingen, die sindsdien zijn aangebracht, zijn minimaal. Door het aanbrengen van beplanting en schuttingen is voor de bewoners van de woonschepen een zekere mate van privacy ontstaan, die volgens verweerder zwaarder moet wegen dan het belang van eisers bij een “vrijer” uitzicht. Ten slotte is van belang dat de gemeente Opsterland begin 2001 een overeenkomst met de bewoners van de woonschepen heeft gesloten, op grond waarvan de bouwwerken in de berm mogen staan. Hierdoor is bij deze bewoners de verwachting gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat het verweer in ieder geval niet kan slagen voor zover het de bij de bewoners van de woonschepen gewekte verwachtingen betreft. Eisers zijn geen partij geweest bij deze overeenkomst en de omstandigheid dat de gemeente met de hiervoor bedoelde bewoners een overeenkomst heeft gesloten staat dan ook niet aan hun aanspraken op handhaving van de wettelijke voorschriften in de weg. Ook het enkele argument dat het privacybelang van de bewoners van de woonschepen zwaarder zou wegen dan het recht op een “vrijer” uitzicht van eisers kan geen doel treffen. Uit het hiervoor uiteengezette toetsingskader blijkt immers dat voor een dergelijke belangenafweging maar in zeer beperkte mate ruimte aanwezig is. Wat het opgetreden tijdsverloop ten slotte wordt het volgende overwogen. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de woonschepen is overwegen kan onder omstandigheden sprake zijn van een situatie, dat het opgetreden tijdsverloop maakt dat van handhaving dient te worden afgezien. Het moest dan wel gaan om een zodanig lange termijn dat gezegd kan worden dat in een concreet geval handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Verweerder heeft in het primaire besluit uiteengezet hoe lang de bouwwerken op dat moment al aanwezig waren. Hierbij valt op dat sommige bouwwerken al geruime tijd aanwezig zijn (in één geval is sprake van twintig jaar), maar dat andere bouwwerken pas vrij recent zijn opgericht (destijds drie jaar geleden). Over een tweetal overkappingen is uitsluitend opgemerkt dat deze “al vele jaren aanwezig zijn”. Ter zitting is hierover van de zijde van verweerder desgevraagd verklaard dat de bouwwerken in ieder geval langer dan tien jaar aanwezig zijn. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel op basis van de hiervoor bedoelde gegevens in alle gevallen van handhaving kon worden afgezien. Het bestreden besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en ontbeert tevens een deugdelijke motivering. Uit de bij het primaire besluit gegeven overzicht kan namelijk niet worden afgeleid waarop de conclusies zijn gebaseerd, terwijl de enkele opmerking dat sommige bouwwerken “reeds vele jaren” aanwezig zijn, bepaald niet overtuigt. Bovendien zijn sommige bouwwerken niet al zodanig lang aanwezig dat geconcludeerd kan worden dat, gelet op de hiervoor vermelde maatstaf, van handhaving kan worden afgezien. Het beroep zal daarom wegens strijd met de art. 3:2 en 7:12 lid 1 Awb gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal bij een nieuwe beslissing op bezwaar voldoende onderbouwd en op basis van deugdelijk onderzoek moeten aangeven hoe lang de verschillende bouwwerken al aanwezig zijn. Vervolgens zal per bouwwerk de afweging gemaakt moeten worden of van handhaving kan worden afgezien. De rechtbank zou het daarbij niet onjuist vinden indien daarvoor een termijn van minimaal vijftien jaar wordt gehanteerd. Terzijde wordt overwogen dat het verweerder uiteraard ook vrij staat om te besluiten dat de bouwwerken alsnog worden gelegaliseerd. In dat geval zal in een eventuele bezwaar- en beroepsprocedure beoordeeld moeten worden of die beslissing in redelijkheid genomen kon worden.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in 8:74 lid 1 Awb dient de gemeente Opsterland het griffierecht van € 136,00 aan eisers te vergoeden.
Op grond van 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eisers € 644,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). De rechtbank wijst de gemeente Opsterland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Opsterland het griffierecht ad € 136,00 aan eisers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644,00, aan eisers te vergoeden door de
gemeente Opsterland.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 20 april 2005, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.