ECLI:NL:RBLEE:2005:AT6410

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/504
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bouwvergunning en welstandsadvies in Leeuwarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 24 mei 2005 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een verleende bouwvergunning. De bouwvergunning was verleend aan de besloten vennootschap Comfort Villa B.V. voor de bouw van een woning op een perceel in Leeuwarden. Verzoeker, de eigenaar van een aangrenzend perceel, had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning, onder andere vanwege bezwaren tegen de toegepaste kleurstelling en de dakvorm van de woning. De welstandscommissie had geen definitief welstandsadvies gegeven, omdat zij eerst materiaalmonsters en kleurstalen wilde toetsen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders in strijd had gehandeld met artikel 48 van de Woningwet door de bouwvergunning te verlenen zonder een definitief welstandsadvies. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 6 april 2005 tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en bepaalde dat het griffierecht aan verzoeker moest worden vergoed. De voorzieningenrechter benadrukte dat de gemeente bij de beslissing op bezwaar ook aandacht moest besteden aan de dakvorm van de woning en de juridische status van de welstandsrichtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 05/504
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: M. Weber, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2005, bekendgemaakt op 7 april 2005, heeft verweerder een bouwvergunning verleend aan de besloten vennootschap Comfort Villa B.V. (verder: Comfort Villa) voor het in opdracht van [C] bouwen van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te Leeuwarden.
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 10 april 2005 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 19 mei 2005. Verzoeker is in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen M. Weber voornoemd en S.H. Haagsma, eveneens werkzaam bij verweerders gemeente. Van de zijde van [C], die als derde-belanghebbende in de zin van art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding heeft deelgenomen, is niemand verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 10 februari 2005 heeft Comfort Villa bij verweerder een reguliere bouwvergunning aan- gevraagd voor het bouwen van een woning op het perceel [adres] te Leeuwarden, in de stukken ook wel aangeduid als "kavel 41".
Verweerder heeft de bouwaanvraag voor advies voorgelegd aan de welstandscommissie Hûs en Hiem. Deze commissie heeft bij brief van 8 maart 2005 aan verweerder -voor zover hier van belang- meegedeeld dat zij van oordeel is:
(…) dat het plan in grote trekken voldoet aan redelijke eisen van welstand. De kritiek betreft de materiaal- en kleurbepaling.
Zonder bemonstering van materialen en kleuren van gevels en dak is een verantwoorde eindbeoordeling niet goed mogelijk. Toetsing van materiaalmonsters en/of kleurstalen is gewenst.
Bij besluit van 6 april 2005 heeft verweerder de bouwvergunning verleend. Verweerder heeft hierbij -voor zover hier van belang- het volgende overwogen:
(…) dat het bouwplan, gezien het advies van de commissie welstandsadvisering en Monumentenzorg Hûs en Hiem van 8 maart 2005, naar ons oordeel voldoet aan redelijke eisen van welstand, mits van de toe te passen kleuren, buitenmuursteen en dakpannen stalen en/of monsters ter goedkeuring worden ingediend bij de sector Bouwen en Wonen (…);
Verweerder heeft aan de bouwvergunning het voorschrift verbonden dat de hiervoor bedoelde stalen en/of monsters ter goedkeuring bij de sector Bouwen en Wonen moeten worden ingediend.
Verzoeker is eigenaar van de kavel naast [adres]. Hij heeft in bezwaar diverse argumenten naar voren gebracht, die hoofdzakelijk betrekking hebben op de plaatsing van het hoofdgebouw achter de voorgevelrooilijn, strijd met het bestemmingsplan en strijd met redelijke eisen van welstand.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Op grond van het geldende bestemmingsplan "Uitwerkingsplan Hempens-Teerns, fase 3" rust op het perceel de bestemming "woondoeleinden, klasse II-B". Op grond van art. 4 sub C van de planvoorschriften moeten gebouwen binnen het bebouwingsvlak worden gebouwd. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat aan dit voorschrift wordt voldaan. Het bestemmingsplan bevat geen voorschriften die bepalen dat de zogenoemde rooilijnen in acht moeten worden genomen. Wat betreft de vraag of de rooilijnen als bedoeld in de gemeentelijke bouwverordening aanvullend van toepassing zijn, wordt overwogen dat in art. 11 van de hiervoor bedoelde planvoorschriften is bepaald dat de voorschriften van de bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard overeenkomstig het gestelde in art. 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing blijven, behoudens ten aanzien van een aantal nader genoemde onderwerpen. Art. 11 voornoemd bepaalt vervolgens onder a dat dit onder andere het geval is voor zover het gaat om "de richtlijnen voor het verlenen van vrijstelling van de stedenbouwkundige bepalingen in de Bouwverordening". De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de stedenbouwkundige bepalingen als zodanig ook van toepassing blijven. Anders zou art. 11 onder a immers geen enkele betekenis hebben. Dit oordeel brengt mee dat het bouwplan tevens getoetst moet worden aan de voorschriften inzake de rooilijnen, zoals deze in de gemeentelijke bouwverordening zijn vastgelegd. Volgens verzoeker voldoet het bouwplan hier niet aan, omdat slechts een deel van de voorzijde van het gebouw -namelijk de garage- in de voorgevelrooilijn is gebouwd. Bovendien staat de woning aan de oostzijde ook niet in de voorgevelrooilijn. Deze stellingen kunnen echter geen doel treffen. De bouwverordening schrijft -voor zover hier van belang- slechts voor dat de voorgevelrooilijn niet mag worden overschreden. Aan dit voorschrift wordt voldaan, zodat er in zoverre geen sprake is van strijd met de bouwverordening. Dit geldt ook voor het geval de rooilijn aan de zijkant van de woning -het gaat hier om een hoekwoning- als voorgevelrooilijn aangemerkt zou moeten worden. Ook aan die zijde is immers geen sprake van een overschrijding van de rooilijn. Wat betreft de kwestie van de rooilijnen wordt verder overwogen dat -voor zover al aan deze richtlijnen getoetst dient te worden, waarop hierna in het kader van de welstandstoetsing zal worden ingegaan- uit de door verweerder vastgestelde "Hoofdlijnen welstandsrichtlijnen" evenmin kan worden afgeleid dat de (gehele) voorgevel van de woning in de voorgevelrooilijn moet worden gebouwd. Dit criterium komt immers niet voor in de opsomming van richtlijnen voor de kavels Moleplaat 29 tot en met 41.
De voorzieningenrechter verwerpt eveneens de stelling dat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan omdat het toegestane aantal vierkante meters aan bijgebouwen wordt overschreden. Uit de door verzoeker gemaakte berekening blijkt dat hij iedere aanbouw aan de woning als bijgebouw heeft aangemerkt. Verweerder heeft er ter zitting evenwel terecht op gewezen dat in art. 1 van de planvoorschriften is bepaald dat onder bijgebouw moet worden verstaan een gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw. Hieruit volgt dat alleen de garage en de berging de status van bijgebouw hebben. Deze hebben een gezamenlijke oppervlakte van 49,5 m² (4,5 bij 11 meter), zodat voldaan wordt aan de planvoorschriften, waarin is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 50 m².
Verzoeker heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het feit dat de garage, die is voorzien van een kap met een helling van 30 graden, vrijwel op de erfgrens staat. Ook dit betoog faalt. In art. 4 sub C van de planvoorschriften is slechts bepaald dat hoofdgebouwen op een afstand van ten minste 3 meter uit de zijdelingse perceelgrens moeten worden gebouwd. Een dergelijk voorschrift ontbreekt met betrekking tot bijgebouwen. Hieruit vloeit voort dat bijgebouwen op een kortere afstand van de zijdelingse perceelgrens mogen worden gebouwd. Wat de dakhelling betreft geldt dat deze op grond van het hiervoor bedoelde planvoorschrift een dakhelling van maximaal 60 graden mag hebben, zodat ook in dit opzicht geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft weliswaar op grond van art. 4 sub D de bevoegdheid om onder andere ten behoeve van de woonsituatie nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, maar er is gesteld noch gebleken dat sprake is van een zodanige situatie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid.
Wat betreft de gestelde strijd met redelijke eisen van welstand heeft verzoeker aangevoerd dat hij bezwaren heeft tegen de toegepaste kleurstelling en de kap van de woning. Volgens verzoeker blijkt uit de detailtekeningen dat in ieder geval een deel van de woning wordt voorzien van een stuclaag, terwijl de welstandsrichtlijnen voorschrijven dat de gevels in bruin metselwerk moeten worden opgetrokken. Bovendien heeft de woning geen langskap, zoals de richtlijnen voorschrijven, maar een pyramide-achtig dak. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent het volgende. Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, kan de welstandscommissie zich "in grote trekken" met het bouwplan verenigen, maar heeft zij geen definitief oordeel over het bouwplan gegeven omdat zij eerst materiaalmonsters en/of kleurstalen wenst te toetsen. Van een definitief welstandsadvies is dan ook geen sprake. Verweerder heeft er evenwel niet voor gekozen om materiaalmonsters en/of kleurstalen aan de commissie te laten zien, maar heeft zijn eigen oordeel daarvoor in de plaats gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierdoor in strijd heeft gehandeld met art. 48 lid 1 Woningwet, op grond waarvan het inwinnen van een welstandsadvies bij een onafhankelijke commissie in het geval van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning verplicht is. De strekking van deze bepaling is uiteraard dat burgemeester en wethouders eerst op basis van een definitief advies beoordelen of een bouwplan al dan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder het niet definitief zijn van het welstandsadvies niet kon ondervangen door het voorschrift aan de bouwvergunning te verbinden dat materiaalmonsters en/of kleurstalen aan de sector Bouwen en Wonen van verweerders gemeente moeten worden voorgelegd. In de eerste plaats is daarmee niet duidelijk of de welstandscommissie zich hierover nog kan uitlaten en
-belangrijker- vindt de toetsing eerst plaats nadat de bouwvergunning al is verleend. Dit voorschrift staat dan ook op gespannen voet met het bepaalde in art. 44 lid 1 aanhef en onder d Woningwet, op grond waarvan een reguliere bouwvergunning alleen mag worden verleend indien -voor zover hier van belang- geen strijd bestaat met redelijke eisen van welstand. Nu gesteld noch gebleken is dat de welstandscommissie zich inmiddels met de materiaal- en kleurbepaling heeft kunnen verenigen, althans dat verweerder op basis van een definitief welstandsadvies alsnog heeft geoordeeld dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen op de wijze, zoals in de beslissing wordt vermeld.
De voorzieningenrechter overweegt thans reeds dat verweerder bij de beslissing op bezwaar ook aandacht zal moeten besteden aan de kwestie van de kap op de woning. Uit het welstandsadvies kan weliswaar (impliciet) worden afgeleid dat de welstandscommissie hiertegen geen bezwaren heeft, maar dat laat onverlet dat op dit moment niet duidelijk is hoe de gekozen dakvorm zich verhoudt tot de richtlijn dat de woningen op de kavels Moleplaat 29-41 voorzien moeten zijn van een langskap. In dit verband wordt voorts overwogen dat de juridische status van deze richtlijnen de voorzieningenrechter niet geheel duidelijk is geworden. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder gesteld dat het om een beleidsnotitie zou gaan, die door verweerder is vastgesteld. Kennelijk gaat het dus niet om een welstandsnota als bedoeld in art. 12a Woningwet, die door de raad wordt vastgesteld en waarin de criteria zijn opgenomen waaraan burgemeester en wethouders in het kader van de welstandstoetsing moeten toetsen. Nu de welstandsnota de beleidsregels dient te bevatten waaraan verweerder moet toetsen, is het de vraag of er voor verweerder ruimte bestaat om aanvullende beleidsregels op te stellen. Verweerder zal bij de beslissing op bezwaar ook dit aspect in de heroverweging moeten betrekken.
Verzoeker heeft verder gesteld dat in de garagemuur en de bijkeukenmuur lichtvensters zijn geprojecteerd, die uitzicht geven op zijn erf. Dit is in strijd met het burenrecht, aldus verzoeker. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat van de zijde van verweerder hierover is opgemerkt dat deze kritiek inmiddels is ondervangen door aanpassing van het bouwplan, hetgeen verzoeker vervolgens niet heeft bestreden. Ter zijde wordt overwogen dat ook in het geval het bouwplan niet aangepast zou zijn, dit toch geen reden kan vormen om de bouwvergunning in bezwaar alsnog te weigeren nu strijd met bepalingen van het burenrecht gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van art. 44 Woningwet daarvoor geen grond oplevert.
Verzoeker heeft ten slotte aangevoerd dat de bouwvergunning in strijd met de bepalingen van het Bouwbesluit is verleend. Volgens hem wordt niet voldaan aan eisen met betrekking tot onder andere daglichttoetreding en bouwfysica. Verzoeker heeft deze stelling evenwel niet nader onderbouwd, zodat het beweerdelijk niet naleven van deze eisen -wat daar verder ook van zij- niet tot het oordeel kan leiden dat het bezwaarschrift om die reden gegrond moet worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:83 lid 4 Awb zal worden bepaald dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem moet vergoeden, te betalen door verweerders gemeente.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het besluit van 6 april 2005 tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 138,00 aan hem vergoedt, te betalen door verweerders gemeente.
Aldus gegeven door mr. C.M. Telman, voorzieningenrechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2005, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. C.M. Telman
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 27 mei 2005