RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, verweerder,
gemachtigden: E.F. Broersma en E. Nijboer, beiden werkzaam in gemeentelijke dienst.
Op 29 januari 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen de weigering handhavend op te treden tegen (het bedrijf van) [C], [adres] te [D], ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De heer [C] is in de gelegenheid gesteld als derde-belanghebbende aan het geding als partij deel te nemen. Hierop is geen reactie ontvangen, zodat de rechtbank [C] buiten de procedure heeft gelaten.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 21 januari 2005. Eiser is verschenen in persoon. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Tot juli 2004 is eiser woonachtig geweest op het adres [adres2] te [D]. Als buurman van [C] heeft eiser verweerder op 4 augustus 1997 gevraagd handhavend op te treden tegen het bedrijf van [C]. Bij brief van 4 februari 1998 heeft verweerder aan [C] een last onder dwangsom opgelegd.
Het door [C] tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar van 28 juli 1999 is aan [C] de volgende last opgelegd:
- Verwijdering van de opslag van alle materiaal, materieel en voertuigen ten behoeve van de hoveniersactiviteiten op het perceel ten oosten van de woning van [C] aan de [adres] (kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie H, nummer 2828) en verplaatsing van genoemd materiaal, materieel en voertuigen naar een perceel dat is bestemd als bedrijfsterrein;
- Nalaten van de verkeersbewegingen, de hoveniersactiviteiten betreffende, waarvan met name genoemd het dagelijks meermalen laden en lossen van materieel en materiaal en het parkeren van de auto's van personeelsleden, alsmede het verplaatsen ervan naar een perceel dat is bestemd als bedrijfsterrein;
- Verharding van 725 m² terugbrengen tot 100 m², voor welke omvang geen aanlegvergunningplicht geldt.
[C] dient aan de last te voldoen binnen twee maanden na verzending van de beslissing. Indien hij dit niet doet, verbeurt hij voor elke dag daarna een dwangsom van ƒ 250,00 tot een maximum van ƒ 25.000,00.
[C] heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep aangetekend. De president van de rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 29 september 1999 (reg.nrs. 99/746 en 99/747). Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep aangetekend.
Bij brieven van 26 maart 2002 en 25 april 2003 heeft eiser zich wederom tot de gemeente gewend met het verzoek om handhavend op te treden.
Op 6 juni 2002 heeft eiser bezwaar ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op zijn brief van 26 maart 2002. Tegen de weigering om tijdig op dit bezwaarschrift te beslissen heeft eiser beroep aangetekend. De rechtbank heeft op dit beroep beslist bij uitspraak van 4 maart 2004 (reg.nr. 03/664).
Verweerder heeft op de brieven van 26 maart 2002 en 25 april 2003 inhoudelijk gereageerd bij schrijven van 26 september 2003. Daarin stelt verweerder zich op het standpunt dat op de percelen van [C] sinds 1 april 2003 een aantal controles is uitgevoerd, waarbij enkele materialen en/of zaken zijn aangetroffen die de indruk zouden kunnen wekken dat er sprake is van hoveniersactiviteiten. Hoewel verweerder niet van mening is dat deze materialen/zaken voor de hoveniersactiviteiten worden gebruikt, zijn deze op verzoek van verweerder door [C] verplaatst naar de nieuwe bedrijfslocatie op het bedrijventerrein [adres3] te [D]. Verder deelt verweerder niet de opvatting van eiser dat kwekerijactiviteiten in strijd zijn met de agrarische bestemming.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard, conform het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van art. 5:34 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
Ingevolge art. 5:34 lid 2 Awb kan het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
In reactie op een faxbericht van de toenmalige gemachtigde van [C] van 14 november 2000, heeft verweerder in een schrijven van 17 november 2000 onder meer het volgende gesteld:
"Opheffen van een last onder dwangsom is mogelijk indien de overtreder niet valt te verwijten dat hij zijn verplichtingen niet (meer) kan nakomen. Wij hebben begrip getoond voor het feit dat uw cliënt niet van de ene op de andere dag een nieuwe locatie voor zijn hoveniersbedrijf heeft kunnen vinden, temeer daar er op dat moment nog geen zicht was of op korte termijn in [D] bedrijventerreinen beschikbaar zou komen. Nu uw cliënt aan de aanschrijving heeft voldaan, zijn er na 5 oktober [1999] geen dwangsommen verbeurd/geïnd. Van een besluit om de last onder dwangsom op te heffen is nimmer sprake geweest. Wij hebben begrip getoond voor de bedrijfssituatie van uw cliënt maar wij hebben nimmer geoordeeld dat uw cliënt zich in een positie bevond dat hem niet kon worden verweten dat hij zijn verplichtingen niet meer kon nakomen. De huidige situatie is zo dat het bestuursdwangbesluit nog steeds van kracht is en dat, mochten er overtredingen plaatsvinden er dwangsommen worden verbeurd die wij kunnen innen, tenzij wij alsnog besluiten de last onder dwangsom op te heffen. Van een dergelijk besluit is nu geen sprake zodat op dit moment een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing ontbreekt.
(...)
De huidige bedrijfssituatie op het perceel nabij de Inialoane laat ons inziens ruimte om met uw cliënt nog enige afspraken over de opslag van enig materieel/materiaal te maken. Bijgevoegd is een lijst van verbeteringspunten welke reeds aan uw cliënt is overhandigd en waarover afspraken met hem zijn gemaakt. Begin december zullen wij controleren of de gemaakte afspraken zijn nagekomen. Zodra wij met betrekking tot de aanschrijving een nader besluit nemen (opschorten, intrekken etc.), zullen wij u en uw cliënt daarvan uiteraard op de hoogte stellen."
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de inhoud van deze brief buiten twijfel dat de last onder dwangsom, zoals vastgesteld bij de beslissing op bezwaar van 28 juli 1999, op 17 november 2000 nog steeds van kracht was. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de ter zitting namens verweerder afgelegde verklaring, dat men zich ten gemeentehuize ten tijde van de brief van 17 november 2000 op het standpunt zou hebben gesteld dat het einde van de handhaving bereikt was omdat [C] had voldaan aan de hem opgelegde last, en dat bij eventuele nieuwe overtredingen een nieuw handhavingsbesluit zou worden genomen.
Uit de gedingstukken blijkt verder niet dat door verweerder toepassing is gegeven aan art. 5:34 Awb. De gedingstukken bieden voorts geen grond voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de last onder dwangsom definitief is opgeschort. Evenmin is hier een situatie aan de orde waarin het bestuursorgaan weigert om tot uitvoering over te gaan van een handhavingsbesluit.
De rechtbank verbindt aan het vorenstaande de conclusie dat ten tijde van de brieven van eiser van 26 maart 2002 en 25 april 2003 de hierboven vermelde last onder dwangsom nog steeds van kracht was. Verweerder heeft dit miskend. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit het volgende voort.
Voor zover de brieven van eiser van 26 maart 2002 en 25 april 2003 zouden moeten worden aangemerkt als verzoeken om handhavend op te treden, hadden de verzoeken reeds vanwege het nog steeds van kracht zijn van de last onder dwangsom, moeten worden afgewezen. Op grond van de artikelen 5:31 en 5:36 Awb geldt immers dat, zolang ter zake van de betrokken overtreding een dwangsombeschikking van kracht is, niet een beslissing omtrent het toepassen van bestuursdwang, onderscheidenlijk het opleggen van een last onder dwangsom, kan worden genomen.
Voor zover de brieven van eiser als herhaalde aanvragen zouden moeten worden aangemerkt, hadden de verzoeken moeten worden afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in art. 4:6 Awb heeft gesteld.
Voor zover de brieven van eiser zouden moeten worden aangemerkt als verzoeken om uitvoering te geven aan de geldende dwangsombeschikking, is de reactie daarop geen besluit waartegen bezwaar of beroep kan worden aangetekend, maar betreft het een privaatrechtelijke rechtshandeling. Of zich daadwerkelijk situaties hebben voorgedaan die in strijd waren met de opgelegde last en of dat bewezen kan worden geacht, is niet aan de bestuursrechter om te beoordelen. Daarvoor zou eiser de civiele rechter moeten benaderen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de slotsom dat de bestreden beslissing, waarbij eisers bezwaren op inhoudelijke gronden ongegrond zijn verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt wegens het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag. Het beroep van eiser zal derhalve gegrond worden verklaard.
Gelet op het oordeel van de rechtbank dat de verzoeken van eiser, zoals neergelegd in de brieven van 26 maart 2002 en 25 april 2003, reeds om formele redenen hadden moeten worden afgewezen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand laten.
Het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking. Zoals hiervoor is overwogen, wordt het beroep van eiser om formele redenen gegrond verklaard en laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden in stand. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat er een causaal verband bestaat tussen de door eiser beweerdelijk geleden schade en het vernietigde besluit.
Verweerder zal worden gelast het griffierecht aan eiser te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- wijst het verzoek om toepassing van art. 8:73 Awb af;
- bepaalt dat de gemeente Tytsjerksteradiel het griffierecht van € 116,00 aan eiser vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzitter, en mrs. E.M. Visser en E. de Witt, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 1 april 2005 in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 1 april 2005