Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. [B.] heeft, ingevolge een (mondeling) tussen hem en een zekere [W.] gesloten overeenkomst, voor [W.] (architecten)werkzaamheden verricht, omschreven als "werkzaamheden bouwplan woonboerderij te Jutrijp".
2.2. [B.] heeft [W.] ter zake van de sub 2.1. bedoelde werkzaamheden aanvankelijk -in termijnen- een bedrag van (70.000,00 gulden exclusief omzetbelasting in rekening gebracht. [W.] heeft hiervan een bedrag van (55.000,00 gulden voldaan, doch de laatste termijn groot ( 15.000,00 exclusief omzetbelasting ((17.850,00 gulden (8.099,98 euro) inclusief omzetbelasting, hierna: vordering A), welke op 25 september 1986 is gedeclareerd, is onbetaald gebleven.
2.3. Na beëindiging van de werkzaamheden heeft [B.] een 12 december 1989 gedateerde definitieve declaratie opgesteld, op grond waarvan hij toen bij [W.] een laatste bedrag van (13.367,53 gulden(6.065,92 euro, inclusief omzetbelasting, hierna: vordering B) heeft gedeclareerd. Ook deze declaratie is niet door [W.] voldaan.
2.4. [B.] heeft tevens, ingevolge een (mondeling) tussen hem en Intereffect Commissionairs B.V. (hierna te noemen: Intereffect) gesloten overeenkomst, voor Intereffect Commissionairs B.V. (architecten)werkzaamheden verricht, omschreven als "werkzaamheden bouwplan kantoorgebouw Intereffect B.V., plaatselijk bekend als Seewei 2 te Joure". [W.] is directeur van Intereffect.
2.5. [B.] heeft Intereffect ter zake van de sub 2.4 bedoelde werkzaamheden -in termijnen- facturen verzonden, welke facturen door Intereffect zijn voldaan. Na beëindiging van de werkzaamheden heeft [B.] een 12 december 1989 gedateerde factuur opgesteld, op grond waarvan hij toen bij Intereffect een laatste bedrag van ( 12.382,91 gulden(5.619,12, euro inclusief omzetbelasting, hierna vordering C) heeft gedeclareerd. Deze declaratie is niet door Intereffect voldaan.
2.6. Bij memorie van eis van 14 november 1990 heeft [B.] tegen [W.] terzake van de vorderingen A en B een arbitrale procedure aangespannen bij de stichting Stichting Arbitrage Instituut Bouwkunst.
2.7. In of omstreeks augustus 1991 heeft [B.] zich tot [V.] -destijds advocaat en procureur te Leeuwarden- gewend met de vraag om te onderzoeken wat de mogelijkheden waren om zijn vorderingen op [W.] en Intereffect te incasseren.
2.8. Nadat er op 30 augustus 1991 overleg was geweest tussen [B.] en [V.] en [B.] op 4 september 1991 diverse stukken aan [V.] had toegezonden, heeft laatstgenoemde op 11 november 1991 een schriftelijk advies aan [B.] uitgebracht. In dit advies wordt geconcludeerd dat [V.] het instellen van een gerechtelijke procedure verantwoord acht. [V.] heeft vervolgens aangegeven dat hij graag van [B.] zou vernemen of hij tot het instellen van een procedure zou willen overgaan en dat hij het dossier voorshands -volgens afspraak- afsluit en [B.] een einddeclaratie voor het advies zal zenden.
2.9. [B.] heeft bij brief van 15 november 1991 gereageerd op het advies van [V.]. Tevens heeft hij daarbij aanvullende stukken aan [V.] toegezonden.
2.10. Op 13 juli 1992 heeft er wederom overleg tussen [B.] en [V.] plaatsgevonden.
2.11. De hiervoor sub 2.6. bedoelde arbiter heeft zich bij uitspraak van 16 september 1992 onbevoegd verklaard.
2.12. Naar aanleiding van het gesprek op 13 juli 1992 heeft [B.] bij brief van 29 september 1992 wederom aanvullende stukken aan [V.] toegezonden.
2.13. [S.] -destijds een kantoorgenoot van [V.]- heeft na de uitspraak van de arbiter (in de herfst van 1992) het dossier van [V.] overgenomen.
2.14. Op 23 november 1992 heeft er overleg plaats gevonden tussen [B.] en [S.], waarna [B.] op 26 november 1992 aanvullende stukken aan [S.] heeft toegezonden.
2.15. Op 1 december 1992 heeft [S.] [B.] een concept-brief, gericht aan [W.]s advocaat mr. Adriaanse, toegezonden. Tevens heeft [S.] toen gememoreerd dat [B.] in de bespreking van 23 november 1992 had toegezegd na te zullen gaan of hij Intereffect en de Witte heeft gemaand met betrekking tot de respectievelijke einddeclaraties.
2.16. Bij brief van 16 december 1992 heeft [S.] aan [W.]s advocaat mr. Adriaanse onder meer het volgende bericht:
Zoals u bekend is het arbitraal vonnis uitgesproken op 16 september jl.
Alvorens cliënt te adviseren tot dagvaarding over te gaan zou ik graag van u willen vernemen of uw cliënt ook ruimte ziet voor overleg. Ik acht het gewenst om in bedoeld overleg zowel het geschil tussen mijn cliënt en de heer [W.] als het geschil tussen mijn cliënt en Intereffekt B.V., waarvan de heer [W.] directeur is, te bespreken. Mocht ik binnen 10 dagen na heden niets van u vernomen hebben, dan ga ik er van uit dat aan de zijde van de heer [W.] geen bereidheid bestaat tot overleg.
2.17. Bij brief van 31 december 1992 heeft [S.] [B.] medegedeeld dat de raadsman van [W.] het door [B.] gewenste overleg heeft afgewezen. Voorts heeft [S.] aangegeven dat hij graag van [B.] wilde vernemen of hij een procedure voor de burgerlijke rechter wil starten of niet.
2.18. Bij brief van 29 januari 1993 heeft [B.] [S.] medegedeeld dat hij, alvorens een procedure te starten, graag nog één en ander van [S.] wilde weten, zoals de hoogte van de kosten van een procedure en zijn kansen in een te starten procedure.
2.19. [S.] heeft hierop bij brief van 14 april 1993 gereageerd. Daarbij heeft hij met betrekking tot de hoofdvordering op [W.] geconcludeerd dat een procedure verantwoord is. Met betrekking tot de hoofdvordering op Intereffect ligt het volgens [S.] moeilijker omdat het belang ten opzichte van de te maken kosten ongunstiger ligt. Ten aanzien van rente heeft hij het volgende opgemerkt:
Ten aanzien van de door u genoemde rente merk ik op dat uit de door u overgelegde correspondentie niet blijkt dat u de wederpartijen hebt gesommeerd om binnen een bepaalde termijn te betalen en dat u bij gebreke daarvan de wettelijke rente hebt aangezegd. Het verkrijgen van een veroordeling tot betaling van de (wettelijke) rente is dan ook twijfelachtig. Met betrekking tot de vordering tegen de heer [W.] privé is wellicht met enige kans van succes te betogen dat de memorie van eis in de procedure voor het Arbitrage-instituut voor de Bouwkunst dient te worden aangemerkt als een formele aanzegging tot betaling van de wettelijke rente.
2.20. Bij brief van 8 september 1993 heeft [S.] [B.] medegedeeld dat hij nog geen reactie van [B.] had ontvangen op zijn brief van 14 april 1993 en dat hij over zal gaan tot sluiting van het dossier indien hij voor 1 oktober niet van [B.] zou vernemen dat er in de zaken nog iets moet worden ondernomen.
2.21. [S.] heeft vervolgens niets meer van [B.] vernomen tot 5 december 1994. Op die dag heeft [B.] telefonisch contact opgenomen met [S.]. Daarbij is een afspraak gemaakt voor een bespreking op 16 december 1994. [B.] heeft vervolgens een voorschot aan [S.] betaald.
2.22. Bij -niet in het geding gebrachte- brief van 7 december 1994 heeft [S.] de hiervoor bedoelde afspraak met [B.] voor 16 december 1994 bevestigd. Tevens is daarbij gewezen op het risico van een mogelijke verjaring.
2.23. Bij brief van 28 december 1994 heeft [S.] [B.] onder meer het volgende medegedeeld:
Op 5 december 1994 nam u telefonisch contact met mij op met het verzoek nog eens overleg te voeren over bovengenoemde zaken.
Ik heb u in genoemd telefoongesprek erop gewezen, dat er in deze onder het huidige (nieuwe) Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn geldt van vijf jaar en dit in deze zaken mogelijk een rol kan spelen.
Wij maakten een afspraak voor 16 december 1994.
Bij bestudering van het dossier trof ik mijn brief van 8 september 1993 aan, waarin ik heb aangegeven dat ik het dossier zou sluiten, indien ik vóór 1 oktober 1993 niets meer van u zou vernemen. Vóór laatstgenoemde datum heb ik niets meer van u vernomen, zodat ik derhalve het dossier intertijd heb gesloten.
Ik zie op grond van het bovenstaande en het zeer grote tijdsverloop tussen 8 september 1993 en uw reactie van 5 december 1994 geen reden om het dossier te heropenen. Dit mede op grond van het feit dat de zaak door dit tijdsverloop er bepaald niet eenvoudiger op is geworden. Het punt van verjaring met betrekking tot de vorderingen op zowel [W.] privé als Intereffekt B.V. speelt immers mogelijk een rol, naast de meer zaakinhoudelijke punten.
Gezien het bovenstaande ga ik niet verder op deze zaak in. Dit dossier blijft voor mij en mijn kantoorgenoten gesloten.
2.24. [B.] heeft op 26 maart 1996 een procedure aanhangig gemaakt tegen [W.] bij de rechtbank te Leeuwarden. [B.] heeft in die procedure betaling gevorderd van vordering A en van vordering B., vermeerderd met rente en kosten. [B.] werd daarbij bijgestaan door de inmiddels door hem ingeschakelde advocaat en procureur mr. J.H. van der Meulen. In overleg met mr. Van der Meulen heeft [B.] er voor gekozen om (vooralsnog) geen procedure aanhangig te maken tegen Intereffect in afwachting van een positief oordeel van de rechter ten aanzien van de vorderingen A en B tegen [W.] en in de veronderstelling dat vordering C in dat geval vrijwillig zou worden voldaan door Intereffect.
2.25. Bij vonnis van 5 november 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel vordering A als vordering B is verjaard. Daartoe is overwogen dat aan de verjaring op grond van artikel 2004 Burgerlijk Wetboek (oud) destijds een termijn van dertig jaren was verbonden maar dat door het inwerkingtreden van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 de verjaringstermijn van vordering A -behoudens stuiting- met ingang van 1 januari 1993 is voltooid en van vordering B -eveneens behoudens stuiting- op 12 december 1994. Vervolgens is geoordeeld dat er geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. De sub 2.16 genoemde brief van [S.] aan [W.] van 16 december 1992 kan niet als een stuitingshandeling worden aangemerkt omdat deze brief onvoldoende duidelijk maakt welke consequenties door [B.] jegens [W.] aan het niet doorgaan of mislukken van deze onderhandelingen zullen worden verbonden; de brief is niet scherp genoeg geformuleerd, aldus nog steeds de rechtbank.
2.26. Nadat [B.] hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van 5 november 1997, is dat vonnis bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden op 6 december 2000 bekrachtigd. [B.] heeft vervolgens cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 8 november 2002 is het beroep verworpen.
2.27. De door [B.] gemaakte kosten ter zake van het instellen van de hiervoor sub 2.25 en 2.26 bedoelde procedure in eerste aanleg en in hoger beroep zijn achteraf door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [V.] en [S.] -Nationale Nederlanden- aan [B.] vergoed. De kosten van het instellen van cassatie zijn eveneens door deze verzekeraar gedragen. Anders dan ten aanzien van de kosten van eerste aanleg en het hoger beroep was [B.] van het voornemen van de verzekeraar om de kosten van het instellen van cassatie te vergoeden reeds vóór het instellen daarvan op de hoogte.