ECLI:NL:RBLEE:2005:AT3182

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
65430 HA ZA 04-678
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten wegens verjaringstermijnen en beroepsfouten

In deze zaak vorderde eiser [B.] schadevergoeding van de advocaten [V.] en [S.] wegens beroepsfouten die hebben geleid tot het verjaren van zijn vorderingen tegen [W.] en Intereffect. De rechtbank Leeuwarden oordeelde dat [B.] niet tijdig was geïnformeerd over de verjaringstermijnen en dat de advocaten nalatig waren in hun zorgplicht om deze termijnen te stuiten. De zaak begon met een overeenkomst tussen [B.] en [W.] voor architectenwerkzaamheden, waarvoor [B.] betaling vorderde. Na een aantal juridische stappen, waaronder een arbitrageprocedure, bleek dat de vorderingen van [B.] waren verjaard. De rechtbank concludeerde dat [V.] en [S.] niet hadden gehandeld als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaten door de verjaringstermijnen niet tijdig te stuiten. De rechtbank verwierp het verweer van [S.] dat [B.] niet had gereageerd op eerdere correspondentie en dat dit de sluiting van het dossier rechtvaardigde. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijnen voor de vorderingen A, B en C waren verstreken en dat [S.] aansprakelijk was voor de schade die [B.] had geleden door het niet stuiten van de verjaring van vordering A. De zaak werd aangehouden voor verdere beoordeling van de schade.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 30 maart 2005
Zaak-/Rolnummer: 65430 HA ZA 04-678
VONNIS
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
[B.], h.o.d.n. Bouwkundig Ontwerp- en Adviesburo [B.],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser, hierna te noemen: [B.],
procureur: mr. V.M.J. Both,
advocaat: mr. F. van Emst te Steenwijk,
tegen
1. mr. [V.],
wonende te [woonplaats gedaagd sub 1],
gedaagde sub 1, hierna te noemen: [V.],
2. mr. [S.],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 2],
gedaagde sub 2, hierna te noemen: [S.],
procureur: mr. H. de Boer.
PROCESGANG
De zaak is bij dagvaarding van 26 juli 2004 aanhangig gemaakt. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
* conclusie van antwoord van de zijde van [V.] en [S.]
* conclusie van repliek van de zijde van [B.];
* conclusie van dupliek van de zijde van [V.] en [S.].
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd.
RECHTSOVERWEGINGEN
De vordering
1.1. De vordering van [B.] strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. zal verklaren voor recht dat [V.] en [S.] hoofdelijk dan wel elk voor zich, aansprakelijk zijn voor de door [B.] geleden en in de dagvaarding onder 7 gespecificeerde schaden;
b. [V.] en [S.] hoofdelijk, dan wel elk voor zich, zal veroordelen om aan [B.] te betalen bedragen van 19.785,02 euro, 20.775,61 euro, 912,49 euro en 769,00 euro, derhalve in totaal een bedrag van 42.242,12 euro;
elk toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
c. [V.] en [S.] hoofdelijk, althans voor zich, zal veroordelen in de kosten van het geding.
1.2. [V.] en [S.] hebben tegen de vordering verweer gevoerd en geconcludeerd [B.] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [B.] in de kosten van het geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. [B.] heeft, ingevolge een (mondeling) tussen hem en een zekere [W.] gesloten overeenkomst, voor [W.] (architecten)werkzaamheden verricht, omschreven als "werkzaamheden bouwplan woonboerderij te Jutrijp".
2.2. [B.] heeft [W.] ter zake van de sub 2.1. bedoelde werkzaamheden aanvankelijk -in termijnen- een bedrag van (70.000,00 gulden exclusief omzetbelasting in rekening gebracht. [W.] heeft hiervan een bedrag van (55.000,00 gulden voldaan, doch de laatste termijn groot ( 15.000,00 exclusief omzetbelasting ((17.850,00 gulden (8.099,98 euro) inclusief omzetbelasting, hierna: vordering A), welke op 25 september 1986 is gedeclareerd, is onbetaald gebleven.
2.3. Na beëindiging van de werkzaamheden heeft [B.] een 12 december 1989 gedateerde definitieve declaratie opgesteld, op grond waarvan hij toen bij [W.] een laatste bedrag van (13.367,53 gulden(6.065,92 euro, inclusief omzetbelasting, hierna: vordering B) heeft gedeclareerd. Ook deze declaratie is niet door [W.] voldaan.
2.4. [B.] heeft tevens, ingevolge een (mondeling) tussen hem en Intereffect Commissionairs B.V. (hierna te noemen: Intereffect) gesloten overeenkomst, voor Intereffect Commissionairs B.V. (architecten)werkzaamheden verricht, omschreven als "werkzaamheden bouwplan kantoorgebouw Intereffect B.V., plaatselijk bekend als Seewei 2 te Joure". [W.] is directeur van Intereffect.
2.5. [B.] heeft Intereffect ter zake van de sub 2.4 bedoelde werkzaamheden -in termijnen- facturen verzonden, welke facturen door Intereffect zijn voldaan. Na beëindiging van de werkzaamheden heeft [B.] een 12 december 1989 gedateerde factuur opgesteld, op grond waarvan hij toen bij Intereffect een laatste bedrag van ( 12.382,91 gulden(5.619,12, euro inclusief omzetbelasting, hierna vordering C) heeft gedeclareerd. Deze declaratie is niet door Intereffect voldaan.
2.6. Bij memorie van eis van 14 november 1990 heeft [B.] tegen [W.] terzake van de vorderingen A en B een arbitrale procedure aangespannen bij de stichting Stichting Arbitrage Instituut Bouwkunst.
2.7. In of omstreeks augustus 1991 heeft [B.] zich tot [V.] -destijds advocaat en procureur te Leeuwarden- gewend met de vraag om te onderzoeken wat de mogelijkheden waren om zijn vorderingen op [W.] en Intereffect te incasseren.
2.8. Nadat er op 30 augustus 1991 overleg was geweest tussen [B.] en [V.] en [B.] op 4 september 1991 diverse stukken aan [V.] had toegezonden, heeft laatstgenoemde op 11 november 1991 een schriftelijk advies aan [B.] uitgebracht. In dit advies wordt geconcludeerd dat [V.] het instellen van een gerechtelijke procedure verantwoord acht. [V.] heeft vervolgens aangegeven dat hij graag van [B.] zou vernemen of hij tot het instellen van een procedure zou willen overgaan en dat hij het dossier voorshands -volgens afspraak- afsluit en [B.] een einddeclaratie voor het advies zal zenden.
2.9. [B.] heeft bij brief van 15 november 1991 gereageerd op het advies van [V.]. Tevens heeft hij daarbij aanvullende stukken aan [V.] toegezonden.
2.10. Op 13 juli 1992 heeft er wederom overleg tussen [B.] en [V.] plaatsgevonden.
2.11. De hiervoor sub 2.6. bedoelde arbiter heeft zich bij uitspraak van 16 september 1992 onbevoegd verklaard.
2.12. Naar aanleiding van het gesprek op 13 juli 1992 heeft [B.] bij brief van 29 september 1992 wederom aanvullende stukken aan [V.] toegezonden.
2.13. [S.] -destijds een kantoorgenoot van [V.]- heeft na de uitspraak van de arbiter (in de herfst van 1992) het dossier van [V.] overgenomen.
2.14. Op 23 november 1992 heeft er overleg plaats gevonden tussen [B.] en [S.], waarna [B.] op 26 november 1992 aanvullende stukken aan [S.] heeft toegezonden.
2.15. Op 1 december 1992 heeft [S.] [B.] een concept-brief, gericht aan [W.]s advocaat mr. Adriaanse, toegezonden. Tevens heeft [S.] toen gememoreerd dat [B.] in de bespreking van 23 november 1992 had toegezegd na te zullen gaan of hij Intereffect en de Witte heeft gemaand met betrekking tot de respectievelijke einddeclaraties.
2.16. Bij brief van 16 december 1992 heeft [S.] aan [W.]s advocaat mr. Adriaanse onder meer het volgende bericht:
Zoals u bekend is het arbitraal vonnis uitgesproken op 16 september jl.
Alvorens cliënt te adviseren tot dagvaarding over te gaan zou ik graag van u willen vernemen of uw cliënt ook ruimte ziet voor overleg. Ik acht het gewenst om in bedoeld overleg zowel het geschil tussen mijn cliënt en de heer [W.] als het geschil tussen mijn cliënt en Intereffekt B.V., waarvan de heer [W.] directeur is, te bespreken. Mocht ik binnen 10 dagen na heden niets van u vernomen hebben, dan ga ik er van uit dat aan de zijde van de heer [W.] geen bereidheid bestaat tot overleg.
2.17. Bij brief van 31 december 1992 heeft [S.] [B.] medegedeeld dat de raadsman van [W.] het door [B.] gewenste overleg heeft afgewezen. Voorts heeft [S.] aangegeven dat hij graag van [B.] wilde vernemen of hij een procedure voor de burgerlijke rechter wil starten of niet.
2.18. Bij brief van 29 januari 1993 heeft [B.] [S.] medegedeeld dat hij, alvorens een procedure te starten, graag nog één en ander van [S.] wilde weten, zoals de hoogte van de kosten van een procedure en zijn kansen in een te starten procedure.
2.19. [S.] heeft hierop bij brief van 14 april 1993 gereageerd. Daarbij heeft hij met betrekking tot de hoofdvordering op [W.] geconcludeerd dat een procedure verantwoord is. Met betrekking tot de hoofdvordering op Intereffect ligt het volgens [S.] moeilijker omdat het belang ten opzichte van de te maken kosten ongunstiger ligt. Ten aanzien van rente heeft hij het volgende opgemerkt:
Ten aanzien van de door u genoemde rente merk ik op dat uit de door u overgelegde correspondentie niet blijkt dat u de wederpartijen hebt gesommeerd om binnen een bepaalde termijn te betalen en dat u bij gebreke daarvan de wettelijke rente hebt aangezegd. Het verkrijgen van een veroordeling tot betaling van de (wettelijke) rente is dan ook twijfelachtig. Met betrekking tot de vordering tegen de heer [W.] privé is wellicht met enige kans van succes te betogen dat de memorie van eis in de procedure voor het Arbitrage-instituut voor de Bouwkunst dient te worden aangemerkt als een formele aanzegging tot betaling van de wettelijke rente.
2.20. Bij brief van 8 september 1993 heeft [S.] [B.] medegedeeld dat hij nog geen reactie van [B.] had ontvangen op zijn brief van 14 april 1993 en dat hij over zal gaan tot sluiting van het dossier indien hij voor 1 oktober niet van [B.] zou vernemen dat er in de zaken nog iets moet worden ondernomen.
2.21. [S.] heeft vervolgens niets meer van [B.] vernomen tot 5 december 1994. Op die dag heeft [B.] telefonisch contact opgenomen met [S.]. Daarbij is een afspraak gemaakt voor een bespreking op 16 december 1994. [B.] heeft vervolgens een voorschot aan [S.] betaald.
2.22. Bij -niet in het geding gebrachte- brief van 7 december 1994 heeft [S.] de hiervoor bedoelde afspraak met [B.] voor 16 december 1994 bevestigd. Tevens is daarbij gewezen op het risico van een mogelijke verjaring.
2.23. Bij brief van 28 december 1994 heeft [S.] [B.] onder meer het volgende medegedeeld:
Op 5 december 1994 nam u telefonisch contact met mij op met het verzoek nog eens overleg te voeren over bovengenoemde zaken.
Ik heb u in genoemd telefoongesprek erop gewezen, dat er in deze onder het huidige (nieuwe) Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn geldt van vijf jaar en dit in deze zaken mogelijk een rol kan spelen.
Wij maakten een afspraak voor 16 december 1994.
Bij bestudering van het dossier trof ik mijn brief van 8 september 1993 aan, waarin ik heb aangegeven dat ik het dossier zou sluiten, indien ik vóór 1 oktober 1993 niets meer van u zou vernemen. Vóór laatstgenoemde datum heb ik niets meer van u vernomen, zodat ik derhalve het dossier intertijd heb gesloten.
Ik zie op grond van het bovenstaande en het zeer grote tijdsverloop tussen 8 september 1993 en uw reactie van 5 december 1994 geen reden om het dossier te heropenen. Dit mede op grond van het feit dat de zaak door dit tijdsverloop er bepaald niet eenvoudiger op is geworden. Het punt van verjaring met betrekking tot de vorderingen op zowel [W.] privé als Intereffekt B.V. speelt immers mogelijk een rol, naast de meer zaakinhoudelijke punten.
Gezien het bovenstaande ga ik niet verder op deze zaak in. Dit dossier blijft voor mij en mijn kantoorgenoten gesloten.
2.24. [B.] heeft op 26 maart 1996 een procedure aanhangig gemaakt tegen [W.] bij de rechtbank te Leeuwarden. [B.] heeft in die procedure betaling gevorderd van vordering A en van vordering B., vermeerderd met rente en kosten. [B.] werd daarbij bijgestaan door de inmiddels door hem ingeschakelde advocaat en procureur mr. J.H. van der Meulen. In overleg met mr. Van der Meulen heeft [B.] er voor gekozen om (vooralsnog) geen procedure aanhangig te maken tegen Intereffect in afwachting van een positief oordeel van de rechter ten aanzien van de vorderingen A en B tegen [W.] en in de veronderstelling dat vordering C in dat geval vrijwillig zou worden voldaan door Intereffect.
2.25. Bij vonnis van 5 november 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel vordering A als vordering B is verjaard. Daartoe is overwogen dat aan de verjaring op grond van artikel 2004 Burgerlijk Wetboek (oud) destijds een termijn van dertig jaren was verbonden maar dat door het inwerkingtreden van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 de verjaringstermijn van vordering A -behoudens stuiting- met ingang van 1 januari 1993 is voltooid en van vordering B -eveneens behoudens stuiting- op 12 december 1994. Vervolgens is geoordeeld dat er geen stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. De sub 2.16 genoemde brief van [S.] aan [W.] van 16 december 1992 kan niet als een stuitingshandeling worden aangemerkt omdat deze brief onvoldoende duidelijk maakt welke consequenties door [B.] jegens [W.] aan het niet doorgaan of mislukken van deze onderhandelingen zullen worden verbonden; de brief is niet scherp genoeg geformuleerd, aldus nog steeds de rechtbank.
2.26. Nadat [B.] hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van 5 november 1997, is dat vonnis bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden op 6 december 2000 bekrachtigd. [B.] heeft vervolgens cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 8 november 2002 is het beroep verworpen.
2.27. De door [B.] gemaakte kosten ter zake van het instellen van de hiervoor sub 2.25 en 2.26 bedoelde procedure in eerste aanleg en in hoger beroep zijn achteraf door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [V.] en [S.] -Nationale Nederlanden- aan [B.] vergoed. De kosten van het instellen van cassatie zijn eveneens door deze verzekeraar gedragen. Anders dan ten aanzien van de kosten van eerste aanleg en het hoger beroep was [B.] van het voornemen van de verzekeraar om de kosten van het instellen van cassatie te vergoeden reeds vóór het instellen daarvan op de hoogte.
Het geschil en de beoordeling daarvan
3. [B.] heeft aangevoerd dat [V.] en [S.] een beroepsfout hebben gemaakt. Ten onrechte hebben [V.] en [S.] [B.] niet, althans onjuist geïnformeerd omtrent de verjaring van de vorderingen A, B en C en hebben zij nagelaten om de verjaring van deze vorderingen tijdig te stuiten. [V.] heeft [B.] op 30 augustus 1991 medegedeeld dat de verjaringstermijn van de vorderingen 30 jaar bedroeg en dat er derhalve geen sprake was van "haast". Bij de -in de ogen van [S.]- sluiting van het dossier op 1 oktober 1993 -welk dossier volgens [B.] (indien dat al gesloten is geweest) in ieder geval op 5 december 1994 weer werd heropend- is [B.] bovendien niet gewaarschuwd voor eventuele verjaringsperikelen ten aanzien van de vorderingen B en C. [V.] en [S.] hebben de brief van [S.] van 16 december 1992 aan mr. C.A. Adriaanse ten onrechte als (afdoende) stuitingshandeling aangemerkt. Het gevolg van het niet stuiten van de verjaring is geweest, dat de vorderingen A en B tot in hoogste instantie aan [B.] zijn ontzegd, waarmee tevens vaststond dat ook vordering C in een eventueel aanhangig te maken procedure op dezelfde gronden zou worden afgewezen. [B.] vordert thans vergoeding van zijn schade, te weten bedragen ter hoogte van (de vanwege de verjaring niet langer incasseerbare) vorderingen A, B en C, vermeerderd met rente en kosten. Omdat vast staat dat de vorderingen van [B.] jegens [W.] zijn afgewezen op de enkele grond dat deze inmiddels waren verjaard, is het causaal verband tussen de beroepsfout van [V.] en [S.] en de door [B.] geleden schade een gegeven, aldus [B.]. Volgens [B.] is het aan [V.] en [S.] om te stellen en te bewijzen dat de vorderingen van [B.] jegens [W.] (en ook jegens Intereffect) óók zouden zijn afgewezen indien deze vorderingen niet verjaard waren geweest.
4. De rechtbank stelt voorop dat een advocaat jegens zijn cliënt gehouden is om de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat te betrachten. Centraal staat de vraag of het niet stuiten van de verjaring door [V.] en [S.] in het onderhavige geval met zich meebrengt dat zij jegens [B.] niet hebben gehandeld als redelijk bekwame en redelijk handelende advocaten. Reeds nu wordt overwogen dat het enkele feit dat [B.] niet expliciet opdracht heeft gegeven aan [V.] en [S.] om enig onderzoek te doen naar een mogelijke verjaring -zoals [V.] en [S.] hebben gesteld- nog niet met zich meebrengt dat zij zich omtrent verjaringstermijnen niet behoefden te bekommeren. De zorgvuldigheidsplicht van een advocaat brengt mee dat hij zich niet beperkt tot de verrichting waarom cliënt uitdrukkelijk vraagt, maar zelfstandig beoordeelt wat van belang is. Een opdracht aan een advocaat zal in beginsel mede omvatten het bewaken en zonodig stuiten van een verjaringstermijn.
De vordering jegens [V.]
5. Vast staat dat de verjaringstermijn ter zake van vordering A op 1 januari 1993 is voltooid en die van de vorderingen B en C op 12 december 1994. Eveneens staat tussen partijen vast dat [V.] het dossier reeds in de herfst van 1992 heeft overgedragen aan zijn kantoorgenoot [S.]. Weliswaar was stuiting van de verjaring vóór de overdracht van het dossier aan [S.] mogelijk -zoals een stuiting op elk willekeurig moment mogelijk is- doch noodzakelijk was dat niet. In zoverre kan aan [V.] dan ook geen verwijt worden gemaakt. Ook indien de stelling van [B.] al juist zou zijn -hetgeen door [V.] gemotiveerd is betwist- dat [V.] op 30 augustus 1991 tegen [B.] heeft gezegd dat de verjaringstermijn van de vorderingen 30 jaar bedroeg en dat er derhalve geen sprake was van "haast", is van een beroepsfout aan de zijde van [V.] geen sprake. Op dat moment -te weten vóór het inwerkingtreden van het huidige Burgerlijke Wetboek op 1 januari 1992- was deze mededeling immers correct. Weliswaar had [V.] niets in de weg gestaan om -indien hij de hiervoor bedoelde mededeling al had gedaan- [B.] op of omstreeks 1 januari 1992 te wijzen op de wijziging die de invoering van het huidige wetboek op dit punt met zich mee had gebracht, maar de rechtbank acht het nalaten hiervan in het onderhavige geval, waarbij de cliënt aan de zorgen van een kantoorgenoot is toevertrouwd -die op zijn beurt gehouden was de verjaringstermijnen te bewaken en zonodig te stuiten- onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [V.] hiermee niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat.
De vordering zal dus worden afgewezen voor zover deze is ingesteld tegen [V.].
De vordering jegens [S.]
Vordering A
6.1. Zoals hiervoor sub 4 reeds is overwogen, omvat een opdracht aan een advocaat in beginsel mede het bewaken en zonodig stuiten van een verjaringstermijn. [S.] heeft vanaf de herfst 1992 het dossier van [V.] overgenomen. Vast staat dat de onderhavige verjaringstermijn op grond van het op 1 januari 1992 in werking getreden (nieuwe) Burgerlijke Wetboek en de van toepassing zijnde overgangswet op 1 januari 1993 is voltooid. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had van deze wetswijziging op de hoogte behoren te zijn. Overigens heeft [S.] ook niet betwist dat hij daadwerkelijk van deze wetswijzing op de hoogte was. Daarbij wordt opgemerkt dat in 1992 in de rechtspraktijk algemeen het besef leefde dat vorderingen die voortsproten uit gebeurtenissen van lang vervlogen tijden, per 1 januari 1993 definitief zouden verjaren en stuiting vóór die datum in verband met een zorgvuldige rechtshulpverlening dus zonder meer geboden was. [S.] had dan ook dienen zorg te dragen voor het tijdig stuiten van de verjaring, hetgeen hij heeft nagelaten.
6.2. Het verweer van [S.] dat hij op grond van de omstandigheid dat [B.] hem niet heeft bericht dat hij de in de brief van [S.] van 1 december 1992 bedoelde aanmaningen -die een stuitende werking hebben- niet had verzonden, er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat zulks in orde was en dat verder onderzoek daarnaar niet meer opportuun was, zal worden verworpen. In de brief van [S.] van 1 december 1992 stelt [S.] slechts vast dat hij bij de door [B.] toegezonden stukken geen aanmaningen heeft aangetroffen. Hieruit had [S.] redelijkerwijze veeleer moeten afleiden dat [B.] géén aanmaningen aan [W.] en Intereffect had gezonden. Overigens is het nog maar de vraag of [S.] in zijn brief van 1 december 1992 doelde op een eventuele stuiting van de verjaring. Verjaring is immers -behoudens wellicht een mededeling van [V.] in 1991 omtrent een verjaringstermijn van 30 jaren- nimmer aan de orde geweest. Veeleer is aannemelijk dat de vraag van [S.] naar aanmaningen betrekking had op de vraag of [W.] en Intereffect wettelijke rente verschuldigd zijn geworden. De rechtbank verwijst naar hetgeen [S.] in zijn advies aan [B.] van 14 april 1993 omtrent de wettelijke rente heeft overwogen.
6.3. Ook het verweer van [S.] dat hem niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij de brief van 16 december 1992 scherper had moeten formuleren, zal worden verworpen. Weliswaar kan het zo zijn dat er in het onderhavige geval een belang aanwezig was om de brief niet zo scherp te formuleren omdat -zoals [S.] stelt- de bedoeling van die brief was om in een reeds zeer gespannen verhouding tot een gesprek te komen, maar dit laat onverlet dat [S.] dit belang niet had mogen laten prevaleren boven het belang bij een stuiting van de verjaring. Het mag dan zo zijn dat er op dat moment nog geen ervaring was met het versturen van brieven zoals in artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek en dat de richtinggevende rechtspraak van de Hoge Raad toen nog niet aanwezig was, maar [S.] had naar het oordeel van de rechtbank bij het stuiten van de verjaring geen enkel risico mogen nemen. Gelet op de tekst van artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek had het hem duidelijk moeten zijn dat -althans had hij ernstig rekening moeten houden met de omstandigheid dat- de brief van 16 december 1992 niet als een stuitingshandeling zou worden aangemerkt.
6.4. De enkele omstandigheid dat [B.] de brief van 16 december 1992 -die hij op 1 december 1992 in concept toegestuurd heeft gekregen van [S.]- had goedgekeurd, kan aan het voorgaande evenmin afdoen. [S.] kan zijn verantwoordelijkheid als advocaat voor het bewaken en zonodig stuiten van een verjaringstermijn niet op deze wijze afwentelen op een cliënt. Van [B.] -die geen juridische opleiding heeft genoten- kan niet worden verwacht dat hij de juridische consequenties van deze brief kon overzien.
6.5. Op grond van het voorgaande is [S.] aansprakelijk voor de (eventueel) door [B.] geleden schade als gevolg van het niet stuiten van de verjaring van vordering A.
Vorderingen B en C
7. Vast staat dat de verjaringstermijn ten aanzien van de vorderingen B en C op 12 december 1994 is voltooid. In beginsel had het dan ook op de weg van [S.] gelegen om vóór 12 december 1994 tot stuiting van de verjaring over te gaan. Relevant is echter dat [S.] [B.] bij brief van 8 september 1993 heeft medegedeeld dat hij tot sluiting van het dossier zou overgaan indien hij voor 1 oktober 1993 niet van [B.] zou vernemen dat er in de zaken nog iets moet worden ondernomen. [B.] heeft niet weersproken dat hij tot 5 december 1994 niets van zich heeft laten horen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [S.] dan ook op goede gronden besloten om tot sluiting van het dossier over te gaan. Vanaf dat moment was [S.] niet langer gehouden tot het bewaken en zonodig stuiten van de verjaringstermijn. Vóór het voltooien van de verjaring heeft [B.] echter wederom contact met [S.] opgenomen. Kennelijk is toen over verjaring gesproken. Ook in de brief van 7 december 1994 -welke brief niet in het geding is gebracht- zou op dit punt opmerkingen zijn gemaakt. Alvorens tot een beoordeling omtrent de aansprakelijkheid van [S.] over te gaan, zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van beide partijen. Partijen worden verzocht in die akte aan te geven wat er in het telefoongesprek van 5 december 1994 is besproken omtrent de verjaring. Ook dienen partijen zich uit te laten omtrent de vraag wat de reden was dat [B.] contact met [S.] had opgenomen en wat dus de inzet was van de toen geplande bespreking op 16 december 1994. Overigens vraagt de rechtbank zich eveneens af of deze bespreking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en wat er toen besproken is, dan wel waarom die bespreking geen doorgang heeft gevonden. Ook worden partijen verzocht een kopie van de brief van 7 december 1994 in het geding te brengen.
Schade
8. Thans dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre [B.] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van [S.] ten aanzien van vordering A en wellicht -hetgeen in een later stadium van het geding zal blijken- die ten aanzien van de vorderingen B en C.
9.1. [S.] heeft allereerst aangevoerd dat indien de verjaringstermijnen wèl tijdig waren gestuit, het op grond van de hiervoor vermelde vaststaande feiten nog maar de vraag is of [B.] daadwerkelijk rechtsmaatregelen tegen [W.] en/of Intereffect zou hebben genomen. Zo heeft [B.] niet gereageerd op de brief van [S.] van 8 september 1993, waarna [S.] tot sluiting van het dossier is overgegaan. De omstandigheid dat [B.] daadwerkelijk een procedure tegen [W.] aanhangig heeft gemaakt doet volgens [S.] aan het voorgaande niet af omdat deze kosten onverplicht door de verzekeraar van [S.] zijn gedragen.
9.2. Het verweer zal worden verworpen. Vast staat dat [B.] daadwerkelijk een procedure tegen [W.] aanhangig heeft gemaakt en dat hij heeft besloten om in afwachting daarvan vooralsnog geen procedure tegen Intereffect aanhangig te maken. Weliswaar heeft [S.] aangevoerd, dat deze gang van zaken nietszeggend is omdat de kosten door zijn verzekeraar zijn gedragen, maar [S.] heeft niet betwist dat deze kosten ten aanzien van de eerste aanleg en het hoger beroep eerst achteraf door de verzekeraar zijn vergoed. De omstandigheid dat deze kosten werden vergoed heeft dan ook geen rol kunnen spelen bij de beslissing van [B.] om een procedure aanhangig te maken.
10.1. Voorts heeft [S.] aangevoerd dat ook indien [B.] al rechtsmaatregelen zou hebben genomen tegen [W.] en Intereffect, het nog maar de vraag is of de vorderingen van [B.] zouden zijn toegewezen. Volgens [S.] heeft [W.] de verschuldigdheid van (onder meer) vordering A betwist en heeft hij bovendien aanspraak gemaakt op vergoeding van schade in verband met tekortschieten van [B.]. De vorderingen B en C zouden volgens [S.] ofwel zonder meer zijn afgewezen, ofwel [B.] zou zijn belast met bewijslevering. Omdat schriftelijk bewijs ontbrak, had [B.] zijn toevlucht moeten zoeken tot getuigenbewijs. Volgens [S.] zou er in het gunstigste geval tijdens een comparitie van partijen een minnelijke regeling tussen [B.] enerzijds en [W.] en Intereffect anderzijds tot stand zijn gekomen en wel in die zin dat [B.] de helft van vordering A zou ontvangen en ieder de eigen proceskosten zou dragen. Na aftrek van gemaakte kosten -uitgaande van de gebruikelijke regeling dat ieder de eigen kosten zou dragen- zou er van een netto-resultaat nauwelijks sprake zijn geweest, aldus nog steeds [S.].
10.2. De rechtbank is van oordeel dat voor de vraag of -en zo ja- welke schade [B.] heeft geleden door de beroepsfout(en) van [S.], de goede en kwade kans geschat moeten worden dat [B.] in een gerechtelijke procedure tegen [W.] en Intereffect succes zou hebben behaald. Teneinde in staat te zijn om een dergelijke schatting -zo nauwkeurig als mogelijk is- te maken, wenst de rechtbank inzicht te krijgen in het procesdossier in de door [B.] tegen [W.] aanhangig gemaakte procedure. [B.] wordt verzocht dit dossier in het geding te brengen. Indien partijen over andere stukken beschikken waaruit het standpunt van [W.] en/of Intereffect blijkt, worden zij verzocht ook deze stukken in het geding te brengen.
11. In afwachting van de te nemen akten wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank
1. verwijst de zaak naar de rol van 27 april 2005 voor akte aan de zijde van beide partijen, zoals hiervoor sub 7 en 10.2.bedoeld;
2. houdt voor het overige iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. J. de Vroome en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 30 maart 2005.
fn 82