Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 17 februari 2005
Parketnummer: 17/080214-03
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 3 februari 2005.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.F. Hoekstra, advocaat te Drachten.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting is de telastelegging gewijzigd, zoals in die vordering staat omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
De raadsvrouw heeft ter zitting verklaard de door de raadsman van medeverdachte [naam] gevoerde verweren over te nemen. De raadsvrouw heeft aldus de hierna volgende verweren gevoerd.
1. De raadsvrouw heeft -een beroep doende op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering- aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu er -kort gezegd- tussen het moment van de verdenking en de aanhouding van verdachte ruim vier jaren zijn verstreken waardoor nadeel voor verdachte is ontstaan nu zij in die tijd handelingen heeft verricht waartegen zij zich nu dient te verdedigen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Nog daargelaten dat uit de stukken geenszins blijkt dat verdachte [naam] ruim vier jaren voor de aanhouding werd verdacht, de stelling dat een zeker tijdsverloop tussen verdenking en aanhouding een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, kan niet als juist worden aanvaard.
Artikel 359a ziet immers op "voorbereidend onderzoek" en daaronder kan niet worden begrepen de tijd die is verstreken tussen het ontstaan van verdenking en het starten van een onderzoek terzake de telastegelegde feiten. Daarnaast vloeit uit het enkele niet-ingrijpen door de politie of het openbaar ministerie niet voort dat er sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachte omdat zij zich nu ook tegen de in die periode verrichte handelingen moet verdedigen. Het al dan niet voortzetten van de bewuste handelingen was immers geheel ter keuze van verdachte zelf.
2. De raadsvrouw heeft -met een beroep op het vertrouwensbeginsel- gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de Nederlandse ambassade en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een jarenlang gedoogbeleid -bestaande uit stilzwijgende acceptatie- hebben gevoerd waaraan een zelfde rechtsgevolg moet worden toegekend als aan een concrete toezegging tot niet vervolgen. De raadsvrouw stelt daartoe dat voornoemde overheidsorganisaties, in de ogen van de burger, nauw gelieerd zijn aan het openbaar ministerie zodat de opstelling van deze organisaties het openbaar ministerie bindt.
De rechtbank is van oordeel dat noch uit de wet noch uit het recht voortvloeit dat het handelen danwel het nalaten te handelen van de genoemde, niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijke overheidsorganisaties, het recht van het openbaar ministerie om tot strafvervolging over te gaan, aantast. In de onderhavige zaak klemt dit temeer nu uit de stukken blijkt dat de ambassade en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in plaats van stilzwijgend alles te accepteren, juist steeds strenger zijn gaan controleren of de aangeleverde documenten correct waren. Alleen doordat verdachte zich telkens heeft aangepast aan die strengere eisen, werden de verlangde visa nog verstrekt.
3. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de informatie verkregen door middel van bijzondere opsporingsbevoegdheden uitgesloten moet worden voor het bewijs nu in het dossier geen machtigingen van de rechter-commissaris en/of toestemmingsbesluiten van de officier van justitie aanwezig zijn.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in de stukken wordt gerelateerd dat de vereiste machtigingen en/of toestemmingsbesluiten zijn verstrekt alvorens tot toepassing van de opsporingsmethode wordt overgegaan. Daarnaast heeft de officier van justitie gesteld dat het BOB-dossier zoals te doen gebruikelijk voor inzage door de raadsvrouw beschikbaar was; de raadsvrouw had van deze in Leeuwarden gebruikelijke werkwijze op de hoogte kunnen zijn. De rechtbank acht door deze wijze van werken het recht van de verdediging op het toetsen van de rechtmatigheid van de verkrijging van gegevens die eventueel tot bewijs kunnen worden gebezigd, voldoende gewaarborgd. De enkele verwijzing naar een -niet inhoudelijk gemotiveerde- beslissing van de rechtbank te Amsterdam acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om de huidige werkwijze als onvoldoende aan te merken. Dit geldt temeer nu de raadsvrouw niet gesteld heeft dat de belangen van de verdediging geschaad zijn in de onderhavige zaak.
4. De raadsvrouw heeft betoogd dat de telastelegging met betrekking tot het onder 1. telastegelegde partiëel nietig moet worden verklaard indien het openbaar ministerie ook doelt op andere dan de specifiek genoemde personen aangezien de telastelegging dan ten aanzien van die andere personen onvoldoende feitelijk omschreven is.
De rechtbank acht de telastelegging voldoende feitelijk omschreven. De eis dat in een telastelegging die betrekking heeft op een pleegperiode van een aantal jaren alle handelingen c.q. alle personen gespecificeerd in die telastelegging moeten worden opgenomen, vindt geen steun in de wet of het recht. De rechtbank acht de telastelegging door het met name noemen van in ieder geval vijftien personen voldoende feitelijk omschreven om een behoorlijk onderzoek ter terechtzitting uit te voeren alsmede voor verdachte om zich behoorlijk daartegen te kunnen verdedigen.
5. De raadsvrouw heeft gesteld dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de vreemdeling die met een geldig visum in Nederland verblijft, dat niet wederrechtelijk doet zodat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. telastegelegde. De raadsvrouw baseert haar conclusie op een citaat uit de Memorie van Toelichting en een citaat uit de Memorie van Antwoord.
De rechtbank is van oordeel dat de twee citaten de door de raadsvrouw getrokken conclusie niet kunnen dragen. Noch uit de wetsgeschiedenis, noch uit de jurisprudentie vloeit voort dat een op valse gronden c.q. op basis van valse gegevens of valselijk opgemaakte onderliggende bescheiden verkregen visum zondermeer een recht op toegang tot Nederland in het leven roept. Doel en strekking van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht is immers, aldus de Memorie van Toelichting op pagina 3, het treffen van sancties tegen een ieder die een vreemdeling uit winstbejag beoogt te helpen het grondgebied van een van de verdragsluitende partijen binnen te komen of aldaar te verblijven, zulks in strijd met de wetgeving van die partij betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen.
6. De raadsvrouw heeft voorts betoogd, dat -mocht er sprake zijn van wederrechtelijkheid- er geen sprake is van opzet dan wel grove schuld op de wederrechtelijkheid omdat door de Nederlandse Staat, in casu de ambassade, bij verdachte het vertrouwen is gewekt dat haar manier van werken akkoord was.
Dit verweer kan geen doel treffen, gezien hetgeen hierboven naar aanleiding van het tweede verweer van de raadsvrouw is overwogen.
7. Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde heeft de raadsvrouw gesteld dat er geen sprake is geweest van valsheid in geschrifte nu de reserveringen daadwerkelijk waren gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat deze uitleg van het begrip valsheid in geschrifte te beperkt is. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt immers dat op het moment van reservering al duidelijk was dat de personen voor wie gereserveerd werd niet in het hotel zouden verblijven en dat die reservering en ook de boekingsbevestiging slechts tot doel hadden als bewijs te dienen voor het feit dat dit wel het geval zou zijn.
8. De raadsvrouw heeft daarnaast aangevoerd dat de Nederlandse Staat geen rechtsmacht bezit ten aanzien van verdachte nu zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit en de feiten niet in Nederland gepleegd zijn.
De rechtbank is van oordeel dat uit de artikelen 4 en 5a van het Wetboek van Strafrecht voortvloeit dat verdachte, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, niet kan worden vervolgd voor overtreding van de telastegelegde artikelen 197a en 225 van het Wetboek van Strafrecht indien deze feiten niet in Nederland gepleegd zijn. De officier van justitie zal derhalve, in zoverre de telastelegging betrekking heeft op de pleegplaatsen "Warschau" en "Minsk, in ieder geval in Wit-Rusland", niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging.
De rechtbank acht het telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
zij, in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 24 november 2003, in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
personen, te weten onder meer [slachtoffers]
uit winstbejag bij het hen verschaffen van toegang tot Nederland middelen heeft verschaft terwijl zij, verdachte en haar mededader wisten dat de toegang wederrechtelijk was, door toen en daar meermalen, tezamen en in vereniging met een ander:
-aanvraagformulieren ten behoeve van het verkrijgen van een visum in te vullen en hierin (in strijd met de waarheid) te vermelden, dat de reden van het aanvragen van een visum voor Nederland zakelijke doeleinden zou betreffen en de hierboven genoemde personen hiervoor ongeveer 100 tot 300 Euro of dollars, in ieder geval een geldbedrag te laten betalen en
-voor vervoer ten behoeve van de visumaanvragers te zorgen van het reisbureau van verdachte en verdachtes mededader te Minsk (genaamd [bedrijf 1]) naar de ambassade te Warschau en
-bij de visumaanvragen telkens valselijk opgemaakte hotelreserveringen en hotelfacturen en uitnodigingen van verdachtes bedrijf (genaamd [bedrijf 2]) en valselijk opgemaakte facturen van o.a. de [bedrijf 3] en [bedrijf 4] te voegen, en
-te regelen dat de paspoorten voorzien van een visum werden opgehaald bij de ambassade te Warschau en weer werden gebracht naar [bedrijf 1] te Minsk, alwaar zij in ontvangst konden worden genomen door de personen die een visum hadden aangevraagd, en
-lijsten met namen van visumaanvragers die afkomstig waren van [bedrijf 1] te Minsk door te faxen naar het [naam hotel] te Drachten en/of zogenaamde hotelbrieven door medewerkers van het [naam hotel] te laten voorzien van een stempel van het hotel en/of een handtekening en/of deze te versturen naar het Ministerie van Buitenlandse zaken,
waarna de hierboven vermelde personen vervolgens uiteindelijk in Nederland zijn terechtgekomen;
2.
zij in de periode van 1 april 2000 tot en met 25 november 2003 te Drachten , meermalen,
tezamen en in vereniging met anderen, telkens zogenaamde hotelbrieven en/of boekingsbevestigingen, afkomstig van en/of gericht aan de [bedrijf 2] of [naam hotel] B.V. of [naam hotel] V.O.F. - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, telkens
ten aanzien van de hotelbrieven:
valselijk hierop ingevuld, het aantal nachten dat in het [naam hotel] zou worden verbleven en de verblijfplaats en hierop een stempel van het [naam hotel] geplaatst, en deze brieven van een datum en/of handtekening voorzien en vervolgens deze brieven geretourneerd naar het Ministerie van Buitenlandse zaken
en
ten aanzien van de boekingsbevestigingen (opgemaakt op naam van [naam hotel] B.V.):
valselijk hierop ingevuld dat een reservering in het [naam hotel] voor een bepaalde persoon is bevestigd voor een bepaalde periode (zulks terwijl in werkelijkheid de in de hotelbrieven en boekingsbevestigingen vermelde personen niet kwamen overnachten in het [naam hotel])
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken
dat zij, in de periode van 1 april 2000 tot en met 25 november 2003 te 's-Gravenhage, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse hotelbrieven en van valse boekingsbevestigingen - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als waren die geschriften telkens echt en onvervalst, bestaande dat gebruik maken hierin dat verdachte en verdachtes mededaders die geschriften aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage hebben aangeboden ten behoeve van het verkrijgen van visa, en bestaande die valsheid hierin dat op voornoemde hotelbrieven valselijk was ingevuld het aantal nachten dat in het [naam hotel] zou worden verbleven en de verblijfplaats en hierop een stempel van het [naam hotel] was geplaatst en deze brieven van een datum en/of een handtekening waren voorzien en dat op de boekingsbevestigingen valselijk was ingevuld dat een reservering in het [naam hotel] voor bepaalde personen is bevestigd.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op de misdrijven:
1. Een ander bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland uit winstbejag
middelen verschaffen, terwijl zij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de
toegang wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd.
2. Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als bedoeld in
artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
meermalen gepleegd.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten;
- de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het telastegelegde tot 180 uur werkstraf subsidiair 90 dagen hechtenis en 5 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk;
- het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan mensensmokkel en het plegen van valsheid in geschrift en het gebruik maken van valse geschriften. Het betreft hier een kwalijke handelwijze. Het is genoegzaam bekend dat de overheid heden ten dage een restrictief beleid hanteert in verband met het toelaten van mensen van allerlei nationaliteiten die in Nederland willen verblijven. Hoezeer ook begrijpelijk dat sommige mensen vanwege armoede in eigen land een -illegaal- verblijf in Nederland trachten te verkrijgen, de overheid dient juist daarom te zorgen voor een evenwichtig en eerlijk toelatingsbeleid voor mensen van andere nationaliteiten. Door de gestelde regels te omzeilen en mensen zo het land binnen te smokkelen, wordt het overheidsbeleid doorkruist en wordt illegaal verblijf in Nederland bevorderd. Doordat verdachte hierbij handelde uit winstbejag is zij strafbaar. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, nu is gehandeld tegen het belang van de samenleving als geheel, op zijn plaats. De rechtbank zal echter, gezien de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met name de zorg voor een relatief jong kind, volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf van beperkte duur met daarbij de vrijheidsbeperkende straf van het verrichten van een werkstraf voor het maximaal aantal uren.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 4, 5a, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 197a(oud) en 225(oud)van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT
Verklaart de dagvaarding geldig.
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging voorzover deze betrekking heeft op de telastegelegde pleegplaatsen "Warschau" en "Minsk, in ieder geval in Wit-Rusland".
Verklaart het telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Bepaalt, dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. J.J. Beswerda en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 februari 2005.
Mr. Dölle is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.