6.1. Voor het toewijzen van de vordering van Woudsend is (tenminste) noodzakelijk dat vast komt te staan dat het ongeval te wijten is aan de gebrekkige toestand van de weg of aan nalatig onderhoud betreffende de weg door de Staat. Bij de vraag of een wegbeheerder aansprakelijk is voor de gevolgen van een ongeval dat te wijten is aan een bepaalde verkeerssituatie, moet op de voet van artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bezien worden of de betreffende weg (verkeerssituatie) voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Aldus komt (in de meeste gevallen) de nadruk te liggen op de vraag of de weggebruiker de bewuste verkeerssituatie had moeten verwachten of op de vraag of door een bepaalde verkeerssituatie een groter gevaar in het leven geroepen is dan dat waarop een normaal mens beducht moet zijn. Bij beantwoording van die vraag moet volgens de parlementaire geschiedenis op artikel 6:174 BW aansluiting gezocht worden bij de criteria van het kelderluik-arrest (H.R. 5 november 1965, N.J. 1966, 136). Blijkens dit arrest zijn niet alleen de verwachtingen van het potentiële slachtoffer, maar juist ook de verwachtingen van de gevaarzetter van belang. Immers moet aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld worden "of en in hoever aan iemand die een situatie in het leven roept welke voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis gesteld kan worden dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt".
In het algemeen is het niet moeilijk aan te geven waarmee een wegbeheerder rekening moet houden: op een openbare weg moet in beginsel alle verkeer worden geduld en dus verwacht. Dat uitgangspunt brengt mee dat een wegbeheerder de bij hem in beheer zijnde wegen zodanig moet inrichten dat het verkeer waarvoor de weg opengesteld is daarvan zonder gevaar gebruik kan maken. Uitgangspunt moet daarbij de normale weggebruiker zijn. Indien normaal gebruik zonder daarbij schade te lijden niet mogelijk is, dient daarvoor gewaarschuwd te worden (H.R. 20 maart 1992, N.J. 1993, 547). Blijkens de jurisprudentie laat de vraag, waar nu de onvoorzichtigheid waarmee de wegbeheerder rekening moet houden eindigt en het gedrag dat (verre) ligt beneden de in het algemeen in acht te nemen zorgvuldigheid begint, zich niet in algemene zin beantwoorden. Wel valt daaruit een aantal gezichtspunten te destilleren:
- Een wegbeheerder moet (zonder twijfel) met normaal gebruik van de weg rekening houden.
- Daarbinnen zal de wegbeheerder tot op zekere hoogte mogen vertrouwen op het gezond verstand van weggebruikers.
- Dat gezond verstand kan vanzelfsprekend alleen aangesproken worden indien het gevaar kenbaar is.
- Die kenbaarheid hoeft niet uit specifieke waarschuwingen door de wegbeheerder te volgen.
- Bekendheid met het gevaar op grond van eerder gebruik van de weg zal sneller leiden tot het oordeel dat onvoldoende voorzichtigheid in acht genomen is.
- Een wegbeheerder zal met schending van de verkeersregels tot op zekere hoogte rekening moeten houden.
Kort samengevat komt het erop neer dat een afweging gemaakt moet worden tussen de vraag welke maatregelen een wegbeheerder ter beveiliging van een bepaalde situatie genomen heeft enerzijds en de vraag welke situaties eenvoudigweg geen waarschuwing behoeven, omdat de wegbeheerder er vanuit mocht gaan dat weggebruikers (het gevaar van) die verkeerssituatie zelf zouden overzien anderzijds. Met het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2003, VR 2004, 22, is duidelijk geworden dat de gevolgen van evident onverstandig verkeersgedrag niet op grond van het enkele feit dat het niet door de wegbeheerder verboden was, op die wegbeheerder kunnen worden afgewenteld.