ECLI:NL:RBLEE:2004:AU1604

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
55660 HA ZA 02-891
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor ongeval door gebrekkige weg

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 14 april 2004 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de N.V. Verzekeringsmaatschappij Woudsend Anno 1816 en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De eiseres, Woudsend, vorderde schadevergoeding van de Staat naar aanleiding van een ongeval dat plaatsvond op 16 juli 1998 op de Rijksweg A31. Woudsend stelde dat het ongeval het gevolg was van een gebrekkige toestand van de weg, die niet voldeed aan de eisen van veiligheid en onderhoud. De rechtbank heeft het griffiedossier bestudeerd, waarin onder andere getuigenverklaringen en een wegenbouwkundig onderzoek zijn opgenomen. De rechtbank concludeerde dat de wegbeheerder, de Staat, niet aansprakelijk was voor het ongeval. De rechtbank oordeelde dat de automobilist, die de bestelauto bestuurde, zich niet aanpaste aan de extreme weersomstandigheden en dat zijn rijgedrag als onverstandig werd aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de aanwezigheid van plassen op de weg niet automatisch betekende dat de weg niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De vordering van Woudsend werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel wegbeheerders als weggebruikers in het kader van verkeersveiligheid.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 14 april 2004
Zaak-/Rolnummer: 55660 HAZA 02-891
VONNIS
van de meervoudige handelskamer in de zaak van:
de naamloze vennootschap
N.V. VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ WOUDSEND ANNO 1816,
gevestigd te Woudsend,
eiseres,
procureur: mr. V.M.J. Both,
advocaat: mr. W.A. Luiten en mr. A. Koopman te Rotterdam,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT, DIRECTORAAT-GERERAAL RIJKSWATERSTAAT, DIENSTKRING FRIESLAND),
zetelend te 's- Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. J. de Goede,
advocaat: mr. J.J. van der Helm te 's-Gravenhage.
PROCESGANG
De rechtbank heeft kennis genomen van het griffiedossier in deze zaak waarin zich de navolgende stukken bevinden:
- de inleidende dagvaarding (die op 20 november 2002 is uitgebracht) waarbij producties overgelegd zijn;
- de conclusie van antwoord van de zijde van de Staat waarbij producties zijn overgelegd;
- de conclusie van repliek van Woudsend waarbij producties overgelegd zijn;
- de conclusie van dupliek van de Staat waarbij een productie overgelegd is;
- de akte uitlating productie van Woudsend.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op basis van het griffiedossier.
RECHTSOVERWEGINGEN
De vordering
1. Woudsend heeft gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat Rijkswaterstaat aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval van 16 juli 1998 en dat Woudsend terzake van de door haar in dat kader uitgekeerde en nog uit te keren schadevergoedingen regres heeft op Rijkswaterstaat;
- Rijkswaterstaat veroordeelt tot betaling aan Woudsend van een bedrag van 18.377,06 euro, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juli 1998, althans vanaf de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- Rijkswaterstaat veroordeelt in de proceskosten.
Het verweer
2. De Staat heeft verweer gevoerd tegen het gevorderde en geconcludeerd tot afwijzing daarvan met veroordeling van Woudsend, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
De feiten
3.a. Op 16 juli 1998 om ongeveer 12.40 uur heeft zich op de Rijksweg A31, waarvan de Staat wegbeheerder is, ter hoogte van hectometerpaal 7.5 buiten de bebouwde kom van Zurich in de gemeente Wunseradiel een ongeval voorgedaan. Ter plaatse van het ongeval bestond de A31 uit twee gescheiden rijbanen. De oostelijke rijbaan was verdeeld in twee rijstroken. Een door [V.] bestuurde Mercedes bestelauto, toebehorend aan de vennootschap onder firma [H.] koeriers-expressdienst te Joure, van welke bestelauto Woudsend als WAM-verzekeraar gold, is rijdend op de linker rijstrook van de oostelijke rijbaan in de richting Harlingen, in een zich op deze rijstrook bevindende (water-)plas geslipt. Vervolgens is de bestelauto (als gevolg van de slip) ter hoogte van hectometerpaal 7.6 door de middenberm gereden waar geen middenbermbeveiliging was en terechtgekomen op de weghelft die bestemd was voor het tegemoetkomende verkeer. Daarbij is de bestelauto frontaal gebotst op een Opel Corsa waarvan de bestuurder (bij of direct na de botsing) overleden is. Vervolgens is de bestelauto nogmaals gebotst op een andere auto.
b. De toegestane snelheid ter plaatse was 120 km. per uur. Het regende hard voor en ten tijde van het ongeval. Volgens het KNMI viel de zwaarste neerslag ter plaatse die dag tussen 12.15 en 13.15 uur, waarbij 7 mm viel. Een dergelijke hoeveelheid in een uur wordt volgens het KNMI gemiddeld vijf maal per jaar bereikt of overschreden.
c. Kort na de plaats waar de bestelauto de middenberm ingereden is, ging de weg over van een dubbelbaans autosnelweg naar een enkelbaansweg.
d. Van het ongeval is door de politie proces-verbaal opgemaakt. Op verzoek van Woudsend zijn op 16 april en 27 mei 2002 in het kader van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank Leeuwarden getuigen gehoord.
e. Oranjewoud heeft in opdracht van Woudsend in 2002 een wegenbouwkundig onderzoek gedaan naar de waterafvoer en middenbermbeveiliging op de rechter hoofdrijbaan van de A31 van hectometerpaal 7.4 tot hectometerpaal 8.0. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft Oranjewoud een 26 augustus 2002 gedateerd rapport uitgebracht. In dit rapport wordt met name aandacht besteed aan het ontbreken van middenbermbeveiliging, de mate van langs- en dwarshelling (ofwel verkanting) van de weg, de afwatering van het betreffende wegvakdeel en het onderhoud dat na het ongeval is uitgevoerd teneinde de afwatering ter plaatse te verbeteren. Als reactie op dit rapport heeft de Dienst Weg- en Waterbouwkunde van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een 21 januari 2003 gedateerde memo opgesteld.
f. Er bestaan Richtlijnen voor het Ontwerp van Autosnelwegen van eind 1974/begin 1975 (hierna: ROA).
De standpunten van partijen
4. Woudsend baseert haar vordering op de stelling dat de Staat (Rijkswaterstaat) in een aantal opzichten tekortgeschoten is in de ontwerpfase en ook bij het onderhoud van de Rijksweg A31, hetgeen onrechtmatig is jegens de automobilisten die van deze weg gebruik maken. Concreet (en kort samengevat) heeft zij gesteld dat de weg ter plaatse te weinig helling (verkanting) vertoonde zodat het regenwater niet af kon vloeien, dat de middenberm niet zodanig was dat deze regenwater kon opnemen en laten afvloeien en ten slotte dat er geen middenbermbeveiliging was aangebracht. Als gevolg daarvan deed zich (grote) plasvorming op het wegdek voor en kon de door [V.] bestuurde auto, nadat deze was geslipt, door de middenberm op de andere weghelft terechtkomen.
5. Het verweer van de Staat komt er kort samengevat op neer dat zij betwist dat zij tekortgeschoten is en dat de door Woudsend gestelde en vorenbedoelde verwijten juist zijn. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het er overigens niet toe doet of de gestelde verwijten juist zijn. Volgens de Staat gaat het erom of de weg ten tijde van het ongeval dusdanig gebrekkig was dat sprake was van een gevaarlijk gebrek, in die zin dat sprake was van een groter gevaar dan dat waarop een normale weggebruiker beducht moet zijn. De Staat beantwoordt deze vraag ontkennend.
De beoordeling
6.1. Voor het toewijzen van de vordering van Woudsend is (tenminste) noodzakelijk dat vast komt te staan dat het ongeval te wijten is aan de gebrekkige toestand van de weg of aan nalatig onderhoud betreffende de weg door de Staat. Bij de vraag of een wegbeheerder aansprakelijk is voor de gevolgen van een ongeval dat te wijten is aan een bepaalde verkeerssituatie, moet op de voet van artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bezien worden of de betreffende weg (verkeerssituatie) voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Aldus komt (in de meeste gevallen) de nadruk te liggen op de vraag of de weggebruiker de bewuste verkeerssituatie had moeten verwachten of op de vraag of door een bepaalde verkeerssituatie een groter gevaar in het leven geroepen is dan dat waarop een normaal mens beducht moet zijn. Bij beantwoording van die vraag moet volgens de parlementaire geschiedenis op artikel 6:174 BW aansluiting gezocht worden bij de criteria van het kelderluik-arrest (H.R. 5 november 1965, N.J. 1966, 136). Blijkens dit arrest zijn niet alleen de verwachtingen van het potentiële slachtoffer, maar juist ook de verwachtingen van de gevaarzetter van belang. Immers moet aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld worden "of en in hoever aan iemand die een situatie in het leven roept welke voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis gesteld kan worden dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt".
In het algemeen is het niet moeilijk aan te geven waarmee een wegbeheerder rekening moet houden: op een openbare weg moet in beginsel alle verkeer worden geduld en dus verwacht. Dat uitgangspunt brengt mee dat een wegbeheerder de bij hem in beheer zijnde wegen zodanig moet inrichten dat het verkeer waarvoor de weg opengesteld is daarvan zonder gevaar gebruik kan maken. Uitgangspunt moet daarbij de normale weggebruiker zijn. Indien normaal gebruik zonder daarbij schade te lijden niet mogelijk is, dient daarvoor gewaarschuwd te worden (H.R. 20 maart 1992, N.J. 1993, 547). Blijkens de jurisprudentie laat de vraag, waar nu de onvoorzichtigheid waarmee de wegbeheerder rekening moet houden eindigt en het gedrag dat (verre) ligt beneden de in het algemeen in acht te nemen zorgvuldigheid begint, zich niet in algemene zin beantwoorden. Wel valt daaruit een aantal gezichtspunten te destilleren:
- Een wegbeheerder moet (zonder twijfel) met normaal gebruik van de weg rekening houden.
- Daarbinnen zal de wegbeheerder tot op zekere hoogte mogen vertrouwen op het gezond verstand van weggebruikers.
- Dat gezond verstand kan vanzelfsprekend alleen aangesproken worden indien het gevaar kenbaar is.
- Die kenbaarheid hoeft niet uit specifieke waarschuwingen door de wegbeheerder te volgen.
- Bekendheid met het gevaar op grond van eerder gebruik van de weg zal sneller leiden tot het oordeel dat onvoldoende voorzichtigheid in acht genomen is.
- Een wegbeheerder zal met schending van de verkeersregels tot op zekere hoogte rekening moeten houden.
Kort samengevat komt het erop neer dat een afweging gemaakt moet worden tussen de vraag welke maatregelen een wegbeheerder ter beveiliging van een bepaalde situatie genomen heeft enerzijds en de vraag welke situaties eenvoudigweg geen waarschuwing behoeven, omdat de wegbeheerder er vanuit mocht gaan dat weggebruikers (het gevaar van) die verkeerssituatie zelf zouden overzien anderzijds. Met het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2003, VR 2004, 22, is duidelijk geworden dat de gevolgen van evident onverstandig verkeersgedrag niet op grond van het enkele feit dat het niet door de wegbeheerder verboden was, op die wegbeheerder kunnen worden afgewenteld.
6.2. De rechtbank stelt voorop dat een automobilist die, zeker bij (extreme) omstandigheden als de onderhavige met zware regenval, gebruik maakt van een autosnelweg, geen wegdek zonder plasvorming als gevolg van regenwater mag verwachten. Een automobilist zal bij (extreme) omstandigheden als de onderhavige (volgens het KNMI viel ter plaatse in een uur tijd 7 mm neerslag, hetgeen slechts vijf maal per jaar bereikt of overschreden wordt, zie hiervoor sub 3.b.) rekening moeten houden met (de mogelijkheid van) plasvorming als gevolg van regenwater op het wegdek en zijn rijgedrag daaraan moeten aanpassen. De enkele aanwezigheid van één of meer plassen op het wegdek impliceert dus geenszins dat de weg niet (meer) voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
Dat zich ter plaatse op het wegdek één of meer plassen voordeden acht de rechtbank aannemelijk. Over de omvang daarvan overweegt de rechtbank als volgt. Hieromtrent is door de getuigen in een aantal varianten verklaard. Eén getuige ([S.]) heeft verklaard dat het water over een afstand van enkele honderden meters op de weg lag, terwijl een andere getuige ([V.]) verklaard heeft over een plas van ongeveer 80 meter. De rechtbank kent aan de verklaring van een tweetal politiemensen op het punt van de omvang van de plas de meeste waarde toe; zij moeten als professionals beschouwd worden en waren kort na het ongeval ter plaatse. De politieman [T.] heeft als getuige verklaard dat de bewuste plas tussen de 2 en 10 meter lang was, terwijl de politieman [J.] als getuige heeft verklaard dat de plas tussen de 10 en 15 meter lang was. Het beeld dat verder uit de getuigenverklaringen naar voren komt is dat er bij zware of veelvuldige regenval één of meer plassen op de weg blijven staan. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt evenwel niet van een extreme situatie, althans niet van een situatie die automobilisten redelijkerwijs niet behoeven te verwachten. Anders gezegd acht de rechtbank het onaannemelijk dat ter plaatse en ten tijde van het ongeval als gevolg van plasvorming tijdens slecht weer een groter gevaar voor automobilisten in het leven geroepen werd dan waarop een normale automobilist beducht moest zijn. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat op de door Woudsend bij conclusie van repliek overgelegde foto's (ten aanzien waarvan Woudsend stelt dat zij na het ongeval en nadat het 1,5 uur niet meer geregend had, gemaakt zijn) beslist geen grote plassen waar te nemen zijn.
Betreffende het rijgedrag van [V.] overweegt de rechtbank dat uit de in het proces-verbaal van politie opgenomen verklaringen van de getuigen [Jo.] en [Sc.] blijkt dat de bestelauto hen kort voor het ongeval met een snelheid van minstens 120 km per uur ingehaald heeft. Een dergelijke snelheid is in de gegeven omstandigheden met extreme regenval waarbij rekening gehouden moest worden met de mogelijkheid van plasvorming op het wegdek als onverantwoord hoog aan te merken. [V.] had zich er bewust van moeten zijn dat hij zijn snelheid moest aanpassen ter voorkoming van het voor hem kenbare gevaar dat de door hem bestuurde auto in een plas zou slippen. Nu [V.] dit heeft nagelaten levert zijn rijgedrag evident onverstandig verkeersgedrag op dat als oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt en waarvan de gevolgen niet op de wegbeheerder afgewenteld kunnen worden. Dit geldt temeer nu van een gevaarlijk gebrek van de weg niet gebleken is. Dit impliceert -ook in het licht van hetgeen hiervoor sub 6.1. is overwogen- dat de vordering afgewezen moet worden. De rechtbank behoeft aldus niet meer in te gaan op de stelling van Woudsend dat de Staat in een aantal opzichten tekortgeschoten is betreffende het ontwerp en onderhoud van de weg.
6.3. Nu het gevorderde wordt afgewezen dient Woudsend in de proceskosten veroordeeld te worden.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt Woudsend in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Staat begroot op 350,00 euro aan verschotten en 780,00 euro aan salaris procureur;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mr. R. Giltay, voorzitter, mr. C.M. Telman en mr. M.J. Dijkstra en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 14 april 2004.