RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], [B] en [C], wonende te [D], verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel, verweerder,
gemachtigde: B. de Jong, werkzaam in gemeentelijke dienst.
Bij besluit van 16 november 2004 heeft verweerder aan [E] te [D] een reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een kap op een garage bij de woning op het perceel [adres] te [D].
Verzoekers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Daarbij hebben zij verweerder gevraagd in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter.
Tevens hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 04/1374 WRO.
Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter. Het bezwaarschrift is doorgezonden aan de rechtbank, alwaar het is geregistreerd onder nummer 04/1411 WRO.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 7 december 2004. Verzoekers zijn in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigde. Tevens zijn verschenen de heer en mevrouw [E].
Op grond van art. 7:1a lid 3 Awb kan het bestuursorgaan instemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter indien de zaak daarvoor geschikt is. Ingevolge art. 8:54a Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, het onderzoek sluiten omdat het bestuursorgaan kennelijk ten onrechte heeft ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. In dat geval strekt de uitspraak ertoe dat het bestuursorgaan het beroepschrift als bezwaarschrift behandelt.
In het onderhavige geval zijn partijen reeds bij aangetekend schrijven van 30 november 2004 uitgenodigd voor de zitting van de voorzieningenrechter. Het door verweerder doorgezonden bezwaarschrift heeft de rechtbank eerst op 3 december 2004 bereikt. Vóór de zitting heeft de rechtbank zich niet uitgelaten over toepassing van art. 8:54a Awb.
De voorzieningenrechter is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat hij, gelet op de mogelijke toepassing van art. 8:86 Awb, dient te beoordelen of verweerder het bezwaarschrift kennelijk ten onrechte heeft doorgezonden aan de rechtbank. De voorzieningenrechter ziet voor een dergelijk oordeel echter geen aanknopingspunten.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
[E] heeft een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een kap op de garage van zijn pand aan de [adres] te [D]. Het bouwplan voorziet in de overkapping van de garage en bijkeuken over een oppervlakte van circa 57 m², waarbij op de eerste verdieping een doorgang wordt gemaakt van het hoofdgebouw naar de ruimte boven de garage/bijkeuken. De nokhoogte bedraag 7.17 meter bij een goothoogte van 2.80 meter.
Het geldende bestemmingsplan "Kern Oosthem", op grond waarvan op het bouwperceel de bestemming "woondoeleinden" rust, bepaalt -voor zover hier relevant- dat de oppervlakte van aan- en uitbouwen en losstaande bergingen per woning niet meer mag bedragen dan 50 m². Tussen partijen staat niet ter discussie dat deze norm wordt overschreden, aangezien de totale oppervlakte aan bijgebouwen door de realisering van het bouwplan op circa 57 m² uitkomt.
Verweerder heeft bij de verlening van de bouwvergunning vrijstelling verleend van voormelde oppervlaktenorm, maar geen aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om nadere eisen te stellen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid deze zogenaamde binennplanse vrijstelling heeft kunnen verlenen en -daarmee samenhangend- in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van nadere eisen. Verzoekers, wier achtertuinen aan de westelijke zijde grenzen aan het perceel van [E], hebben onder meer aangevoerd dat de realisering van het bouwplan een significante vermindering van het zonlicht op hun percelen zal veroorzaken.
De voorzieningenrechter stelt voorop, dat verweerder het bouwplan moet beoordelen zoals het is ingediend. De afweging die verweerder heeft gemaakt ten aanzien van de bevoegdheden om vrijstelling te verlenen dan wel nadere eisen te stellen, mag door de bestuursrechter slechts terughoudend worden getoetst. Dit betekent dat de rechter de beslissing van verweerder niet kan vernietigen op de enkele grond dat er andere oplossingen mogelijk waren geweest die minder bezwarend zijn voor verzoekers, maar slechts indien gezegd kan worden dat de door verweerder genomen beslissing kennelijk onredelijk is.
Op grond van de voorschriften van het bestemmingsplan kan verweerder vrijstelling verlenen van de maximale oppervlakte van 50 m² aan bijgebouwen en toestaan dat de oppervlakte van aan- en uitbouwen en losstaande bergingen wordt uitgebreid tot maximaal 100 m² ten behoeve van wonen en daarbij passende beroepen en hobby's. In de beschrijving in hoofdlijnen (bih) is bepaald, dat de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid beperkt dient te blijven tot incidentele gevallen, waarbij geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de belangen te stellen ten opzichte van de bewoonbaarheid van aangrenzende woningen en tuinen ten aanzien van bezonning en privacy.
Op grond van de planvoorschriften kan verweerder -voor zover hier relevant- nadere eisen stellen aan:
- de goot- en bouwhoogte van aan- en uitbouwen en losstaande bergingen indien de bouwhoogte daarvan meer dan 2.50 meter bedraagt;
- de plaats van gebouwen indien aan- en uitbouwen en losstaande bergingen op een afstand van minder dan 4 meter achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de woning worden gebouwd.
Nadere eisen met betrekking tot de bebouwing kunnen op grond van de bih uitsluitend worden gesteld met het oog op:
- de bevordering van de samenhang van het stedebouwkundig beeld;
- de belangen te stellen ten opzichte van de bewoonbaarheid van aangrenzende woningen en tuinen ten aanzien van bezonning en privacy;
- waterhuishoudkundige belangen.
Verweerder heeft erkend dat het bouwplan zeker tot een verlies aan zonlicht in de tuinen bij de woningen van verzoekers zal leiden. De mate waarin het verlies aan zonlicht zich voordoet, is in beeld gebracht in schaduwberekeningen die zich onder de gedingstukken bevinden. De juistheid van deze schaduwberekeningen wordt door verzoekers niet betwist.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze tekeningen, dat het verlies aan zonlicht dat wordt veroorzaakt door dit bouwplan (dus los van de schaduw van de bestaande woning van [E]) zich met name voordoet in de tuin van de fam. Bakker-Pruiksma en dan met name tijdens het voor- en najaar in de namiddag. In navolging van verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze gevolgen geen onevenredige verslechtering van de woonsituatie van verzoekers betekenen, mede afgewogen tegen de belangen van de fam. [E] bij de uitbreiding van hun woning. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen die gemoeid zijn met de bewoonbaarheid van aangrenzende woningen en tuinen ten aanzien van bezonning en privacy niet nopen tot het stellen van nadere eisen aan de overkapping waarin het bouwplan voorziet.
De voorzieningenrechter ziet verder geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het planvoorschrift op grond waarvan maximaal 50 m² aan bijgebouwen mag worden gebouwd. Aangezien de uitbreiding van de oppervlakte van de bijgebouwen zich aan de voorzijde van de woning van [E] bevindt, draagt de overschrijding van de oppervlaktenorm niet bij aan het verlies aan zonlicht in de tuinen van verzoekers. Voor het stellen van een nadere eis met betrekking tot de plaats van de aanbouw heeft verweerder -hoewel bevoegd- terecht geen aanleiding gezien, gelet op het feit dat de garage/berging waarop de overkapping wordt gebouwd zich 3.80 tot 4.50 meter achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van de woning bevindt.
Verweerder heeft zich verder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nadere eis ter bevordering van de samenhang van het stedebouwkundig beeld achterwege kan blijven aangezien de nok van de aanbouw 1.50 meter lager is dan die van het hoofdgebouw.
De overige argumenten van verzoekers behoeven geen uitgebreide bespreking. Voor zover verzoekers van mening zijn dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, hebben zij verzuimd dit argument te onderbouwen met een rapport van een deskundige. Verweerder heeft daarom mogen afgaan op het positieve advies van de welstandscommissie. Ten aanzien van de gestelde aantasting van de privacy is ter zitting komen vast te staan dat de ramen in de achtergevel van de aanbouw zullen worden uitgevoerd met ondoorzichtig glas, zodat dit argument niet langer een rol speelt. De gestelde waardevermindering van de woningen van verzoekers is geen belang dat in het kader van de toepassing van de bepalingen van het bestemmingsplan door verweerder moet worden meegewogen, zodat aan dit argument niet de waarde toekomt die verzoekers hieraan hechten.
De voorzieningenrechter komt op grond van voorgaande overwegingen tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het verzoek zal worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep (04/1411 WRO) ongegrond;
- wijst het verzoek (04/1374 WRO) af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 04/1374 WRO kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 04/1411 WRO staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 7 januari 2005