RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Oosterpoort Dokkum B.V., gevestigd te Dokkum, verzoekster,
gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel, verweerder,
gemachtigden: G. Mulder en S. Bergsma, beiden werkzaam in gemeentelijke dienst.
Bij besluit van 21 oktober (verzonden 22 oktober 2004) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.
Namens verzoekster is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 11 november 2004 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 19 november 2004. Namens verzoekster zijn verschenen A.K.N. Viet, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigden.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Hiertoe is overwogen dat bij een controle van de bouwactiviteiten in het pand Hogedijken 16 te Dokkum, is gebleken dat het bedrijfspand -in afwijking van de verleende bouwvergunning- voor een groot deel is voorzien van een verdiepingsvloer, en tevens, dat grootschalige verbouwingen plaatsvinden ten behoeve van de vestiging van een sportschool.
Verweerder heeft aangegeven dat verdere overtreding van art. 40 Woningwet moet worden voorkomen. Het gegeven dat op 20 oktober 2004 een bouwaanvraag is ontvangen voor de bouwactiviteiten waarop de aanschrijving ziet, maakt dit volgens verweerder niet anders. Verzoekster is gelast de bouwwerkzaamheden op de verdiepingen waar het sportcentrum gevestigd zal worden, met ingang van twee dagen na de verzending van de beschikking te staken en gestaakt te houden. Indien verzoekster hieraan binnen twee dagen na verzending van het besluit geen gevolg geeft, verbeurt zij een dwangsom van € 25.000,00 per dag tot een maximum van € 200.000,00.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat verweerder aan verzoekster een bouwvergunning heeft verleend voor het gedeeltelijk verbouwen van het pand Hogedijken 16 te Dokkum ten behoeve van de vestiging van een schoonmaakbedrijf en een cateringbedrijf. Tevens staat vast, dat tijdens controles op 4 en 19 oktober 2004 is geconstateerd dat naast de vergunde werkzaamheden, gebouwd werd ten behoeve van de vestiging van een sportcentrum.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat daarmee vast dat verweerder bevoegd is om tegen deze schending van artikel 40 Woningwet op te treden. Dat verzoekster niet is gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit doet hier niet aan af, gelet op het spoedeisende karakter van de te nemen maatregelen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De stilllegging van illegale bouwwerkzaamheden is in beginsel een tijdelijke maatregel die beoogt verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen. Een dergelijk besluit is niet gericht op een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. Gelet op aard en doel van de last (stillegging van illegale bouwwerkzaamheden) is in het algemeen niet onredelijk te achten dat het bestuursorgaan zich op het standpunt stelt dat de vraag naar de mogelijkheid van legalisering niet aan de orde is.
Zelfs indien er vanuit zou worden gegaan dat -zoals namens verzoekster is aangevoerd- een sportcentrum valt te begrijpen onder de reeds verleende vrijstelling op grond van art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van een in het pand van verzoekster te vestigen activiteitencentrum, leidt dit niet tot een ander oordeel.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat, anders dan namens verzoekster is betoogd, nog niet vast dat de bouwwerkzaamheden die nu door verweerder zijn stilgelegd, kunnen worden gelegaliseerd. In dit verband is met name van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat nog niet alle gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de bouwaanvraag van 20 oktober 2004, bij verweerder zijn ingediend.
Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat verweerder van handhaving had behoren af te zien. Evenmin kan worden gezegd dat het belang van verzoekster, die is gebaat bij spoedige voltooiing van de bouwwerkzaamheden vanwege mogelijk financiële consequenties die voortvloeien uit privaatrechtelijke afspraken, in deze concrete situatie opweegt tegen het algemeen belang dat is gediend met handhaving van wettelijke voorschriften. Degene die zonder de daartoe vereiste vergunning bouwt, mag het risico van de gevolgen van de stillegging van de bouw worden gelaten.
De voorzieningenrechter komt op grond van voorgaande overwegingen dat het verzoek moet worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2004, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 20 december 2004