ECLI:NL:RBLEE:2004:AR8182

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/218 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling subsidie voor sociale werkvoorziening lager dan in toekenningsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 20 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen het algemeen bestuur van het werkvoorzieningschap Fryslân-West en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het geschil betreft de vaststelling van een subsidie voor sociale werkvoorziening, die door de minister lager was vastgesteld dan in het oorspronkelijke toekenningsbesluit. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat er geen wettelijke grondslag was voor het verlagen van de subsidie wegens niet tijdige herindicering van werknemers. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 218,= aan eiser moest vergoeden. Daarnaast werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 644,=.

Het procesverloop begon met een brief van de minister op 27 januari 2003, waarin het besluit op bezwaar werd medegedeeld. Eiser heeft op 3 maart 2003 beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 september 2003, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de minister door zijn gemachtigden. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen om nadere informatie van de minister te verkrijgen. Uiteindelijk hebben partijen toestemming verleend om de zaak buiten zitting af te doen.

De rechtbank overwoog dat de verlaging van de subsidie was gebaseerd op artikel 9 lid 1 van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en de Beleidsregels van 28 september 2000. Echter, de rechtbank oordeelde dat artikel 9 lid 1 geen uitdrukkelijke grondslag bood voor de verlaging in het geval van niet tijdige herindicering. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit een onjuiste wettelijke grondslag had en dat de minister niet bevoegd was om de beleidsregels vast te stellen zonder een algemene maatregel van bestuur. Hierdoor ontbeert het bestreden besluit de noodzakelijke wettelijke basis, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 03/218 WET
Inzake het geding tussen
het algemeen bestuur van het werkvoorzieningschap Fryslân-West, gevestigd te Sneek, eiser, gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigden: mr. H.P.M. Schenkels en J. Zondag, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 27 januari 2003 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw).
Tegen dit besluit heeft eiser op 3 maart 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op het beroep betrekking hebbende stukken en een verweerschrift, ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 9 september 2003. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen S.L. de Haan, directeur Financieel Economische Zaken bij verweerders werkvoorzieningschap. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank besloten met toepassing van art. 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen teneinde bij verweerder nadere informatie in te winnen. Na ampele overwegingen heeft de rechtbank besloten af te zien van het stellen van vragen aan verweerder. Vervolgens is partijen verzocht om toestemming om de zaak buiten zitting af te doen. Partijen hebben toestemming verleend, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Motivering
Bij brief van 26 september 2002 aan eisers rechtsvoorganger heeft verweerder de subsidie Wsw over het vergoedingsjaar 2000, in afwijking van de verleende subsidie en de door eiser verantwoorde bedragen, € 388.600,= lager vastgesteld. Aangegeven is dat bij de uitvoering van de Wsw gedurende het vergoedingsjaar 2000 op onderdelen niet is voldaan aan de aan die uitvoering te stellen eisen. Zo is onder meer sprake geweest van niet tijdige herindicering van een aantal bij eisers werkvoorzieningschap in dienst zijnde werknemers. Met betrekking tot de periode, gerekend vanaf het moment dat de indicatiestelling is afgelopen tot het moment dat de (te laat uitgevoerde) herindicatiestelling is ingegaan, bestaat voor de betrokken werknemers geen recht op subsidie. De te weigeren subsidie wordt terzake bepaald op € 40.000,=.
Tegen dit onderdeel van het besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard. Aangegeven is dat de maatregel voor wat betreft de niet tijdige herindiceringen gebaseerd is op art. 9 lid 1 Wsw en de Beleidsregels van 28 september 2000 (Stcrt. 2000, 192). Die beleidsregels zijn van toepassing op het jaar 2000. Het aantal maanden dat werknemers zonder geldige indicatie in eisers werkvoorziening werkzaam waren, wordt alsnog berekend over de expiratiedatum van het indicatiebesluit tot en met 31 december 2000. Dit betekent dat de weigering -voor zover aangevochten- nader wordt bepaald op € 30.927,=.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat de maatregel mede is gebaseerd op beleidsregels. Verweerder was in de visie van eiser niet bevoegd deze regels vast te stellen, nu het een onderwerp betreft waarin ingevolge art. 9 lid 3 Wsw bij algemene maatregel van bestuur dient te worden voorzien. Hieruit volgt dat het bestreden besluit een onjuiste wettelijke grondslag heeft. Voorts draagt de maatregel het karakter van een puntitieve sanctie. Voor het toepassen van een dergelijke sanctie is een expliciete wettelijk bepaling vereist, die de te bestraffen handeling concretiseert. Een dergelijke basis ontbreekt evenwel zodat de korting strijd oplevert met art. 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder gehandeld heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in een vergelijkbaar geval is afgezien van wijziging van de verleende subsidie (Trion Kollum).
De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de subsidie Wsw voor het jaar 2000 vastgesteld. Het subsidiebedrag wijkt af van de aan eiser bij brief van 14 oktober 1999 verleende subsidie. Eiser kan zich niet vinden in deze verlaging voor zover die betrekking heeft op de niet tijdige herindicering van bij eisers werkvoorzieningschap in dienst zijnde werknemers.
Verweerder heeft de betreffende verlaging gebaseerd op het bepaalde in art. 9 lid 1 Wsw en de Beleidsregels van 28 september 2000 (Stcrt. 2000, 192). De rechtbank is van oordeel dat art. 9 lid 1 geen uitdrukkelijke grondslag biedt aan verweerder om in het geval van niet tijdige herindicering gebruik te kunnen maken van de in dat artikel gegeven bevoegdheid Verweerder is evenwel van mening dat de, mede op art. 9 lid 3 Wsw, gebaseerde beleidsregels daarin voorzien. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Weliswaar kunnen ingevolge het bepaalde in art. 9 lid 3 regels worden gesteld voor onder meer de subsidievaststelling maar dat dient dan wel te geschieden bij algemene maatregel van bestuur, nu het bevoegde bestuursorgaan, blijkens de bewoordingen van dat artikel, niet bevoegd maar verplicht is tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde in dit geding van belang een algemene maatregel van bestuur van kracht was met regels over de bij de subsidievaststelling aan niet tijdige herindicering te verbinden gevolgen. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit een wettelijke grondslag. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande en het bepaalde in art. 8:74 Awb dient de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 218,= aan eiser te vergoeden.
Ingevolge art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 218,= aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, aan eiser te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzitter en mrs. E.M. Visser en A.J. Rietveld, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M. A. Jansen
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken, moet u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 24 december 2004