ECLI:NL:RBLEE:2004:AR7028

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
17/029023-01 VEV
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een belastingzaak met dubbele vervolging

In deze zaak heeft de politierechter van de rechtbank Leeuwarden op 6 december 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften. De verdachte was geconfronteerd met zowel strafrechtelijke vervolging als fiscale boeten, wat leidde tot de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk was in de vervolging. De politierechter oordeelde dat het OM niet-ontvankelijk was, omdat het una via-beginsel was geschonden. Dit beginsel, dat is vastgelegd in artikel 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, houdt in dat er geen strafvervolging mag plaatsvinden als er al een fiscale boete is opgelegd voor dezelfde feiten. De rechtbank stelde vast dat de feiten die het OM ten laste legde, materieel gezien sterk verwant waren aan de feiten waarvoor de Belastingdienst al boetes had opgelegd. Hierdoor was er sprake van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.

Daarnaast oordeelde de politierechter dat de selectiecriteria voor de vervolging in strijd waren met het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. De verdachte had slechts een deel van het saldo op de buitenlandse rekening, terwijl de vervolging was gebaseerd op het totale saldo. Dit leidde tot de conclusie dat de vervolging niet rechtvaardig was. Bovendien werd er gewezen op mogelijke schendingen van verdragsnormen bij de verkrijging van bewijs door de Belgische autoriteiten, wat de rechtmatigheid van het bewijs in twijfel trok. De politierechter concludeerde dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard, en dat de onrechtmatige bewijsgaring niet kon leiden tot bewijsuitsluiting, omdat het bewijs op andere wijze rechtmatig was verkregen.

De politierechter sprak de verdachte vrij van het meer of anders ten laste gelegde, maar oordeelde dat de bewezenverklaarde feiten wel strafbaar waren. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren en een geldboete van 7.000 euro, met de voorwaarde dat de werkstraf niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich binnen twee jaar aan een strafbaar feit schuldig maakte. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in belastingzaken en de bescherming van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
VERKORT VONNIS
Uitspraak: 6 december 2004
Parketnummer: 17/029023-01
VONNIS van de politierechter in de rechtbank te Leeuwarden, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De politierechter heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 22 november 2004.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam.
TELASTELEGGING
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting is de telastelegging gewijzigd, zoals in die vordering staat omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
BESPREKING GEVOERDE VERWEREN
De verdediging heeft -samengevat- de volgende verweren gevoerd:
1. Una via
Verdachte is zowel geconfronteerd met de onderhavige strafrechtelijke vervolging als met fiscale boeten. Deze boeten -in totaal ( 59.702 voor de inkomsten- en ( 9.623 voor de vermogensbelasting- gelden evenzeer als een criminal charge. Klaarblijkelijk hebben het Openbaar Ministerie (OM) en de Belastingdienst bewust gekozen voor deze dubbele vervolging. Hiermee is echter het per 1 januari 1998 in werking getreden una via-beginsel van art. 69a Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) geschonden. Immers, de door de officier van justitie en de inspecteur aan verdachte verweten feiten -het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften- zijn in materiële zin zo sterk verwant dat sprake is van hetzelfde feit in de zin van het hier toepasselijke art. 68 Sr. Het OM is derhalve niet-ontvankelijk in de vervolging. Volgens de Hoge Raad dient onmiddelijke werking toe te komen aan bepalingen die ten gunste komen van de belastingplichtige. Het overgangsrecht, dat bepaalt dat oud recht van toepassing blijft op aangiften van vóór 1 januari 1998, geldt hier niet.
2. Selectiecriteria
Eén van de criteria om de te vervolgen zaken te selecteren, was dat het saldo op de buitenlandse rekening minimaal ( 500.000 bedroeg. In dit geval bedroeg het totale saldo per 1 januari 1994 ( 537.290,22. Echter, alleen de rekening met nummer [nummer 1] staat op naam van verdachte. De rekening met nummer [nummer 2] staat op naam van zijn echtgenote, met wie hij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd. Het aan verdachte toe te rekenen saldo is derhalve slechts ( 339.318,43. Deze vervolging is in strijd met het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel, zodat het OM ook daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Beginselen behoorlijke procesorde
Volgens de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 5 november 2004 bestaan er sterke aanwijzingen dat verdragsnormen zijn geschonden bij de verkrijging van de microfiches met gegevens over de buitenlandse tegoeden van Nederlanders door de Belgische autoriteiten. Als gevolg daarvan is verdachte geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen. In dat geval moet de Nederlandse rechter de rechtmatigheid van die verkrijging onderzoeken. Deze mogelijkheid wordt echter door de Belgische autoriteiten geblokkeerd, zo blijkt uit een brief van procureur-generaal Van Oudenoven van het Parket bij het Hof van Beroep te Brussel. De bewijsgaring in België kan derhalve niet worden getoetst. Dit klemt temeer nu blijkens een publicatie in een fiscaal vakblad onderzoek is gestart tegen de Belgische politieambtenaren en de onderzoeksrechter die bij het KB-Lux onderzoek waren betrokken. Een behoorlijk handelend OM mag zulk onrechtmatig verkregen bewijs niet gebruiken. Nu het dit wel doet, moet het niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Onrechtmatige bewijsgaring
Subsidiair dient -evenals in het vonnis van de rechtbank Breda van 11 december 2003, LJN AN9922- bewijsuitsluiting en dientengevolge vrijspraak te volgen op grond van hetgeen onder 3 is betoogd.
De politierechter overweegt als volgt.
Ad 1. Una via
Art. 69a AWR bepaalt dat -kort gezegd- het recht tot strafvervolging met betrekking tot een vergrijp vervalt indien de inspecteur de belastingplichtige reeds een boete heeft opgelegd. De inspecteur heeft fiscale boeten opgelegd ten aanzien van de inkomstenbelasting over de jaren 1990 tot en met 1995 en ten aanzien van de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1996. Het OM heeft vervolgd over de daaropvolgende jaren, te weten over 1996 tot en met 1999 ten aanzien van de inkomstenbelasting en over 1997 tot en met 2000 ten aanzien van de vermogensbelasting. De navorderingsaanslagen waarin ook de boeten zijn opgenomen, vermelden duidelijk dat zij uitsluitend betrekking hebben op de daarin genoemde jaren. Voor verdachte was dus voldoende kenbaar dat over niet-vermelde jaren, die thans strafrechtelijk worden vervolgd, geen fiscale boeten zijn opgelegd. Naar het oordeel van de politierechter kan ook niet worden gesproken over dezelfde feiten in de zin van art. 68 Sr. Weliswaar is de aard van het verwijt inhoudelijk hetzelfde, maar dit verwijt wordt gemaakt ten aanzien van feiten die zijn begaan in de loop van vele jaren en derhalve op zeer verschillende tijdstippen. Van eenheid van tijd is dus geen sprake. Verdachte had bij elke nieuwe aangifte kunnen besluiten om voortaan openheid te betrachten over zijn buitenlandse tegoeden maar hij heeft dit telkens nagelaten. Er is dus sprake van evenzovele feiten als er aangiften zijn. De officier van justitie en de inspecteur konden deze de feiten verdelen, waarbij ervoor is gekozen om de recente strafrechtelijk te vervolgen. Het verweer wordt verworpen.
Ad 2. Selectiecriteria
De politierechter heeft op de afdrukken van de microfiches (bijlagen D4, D5, D6 en D7 bij het proces-verbaal van de FIOD) gezien dat zowel bankrekeningnummer [nummer 2] als nummer [nummer 1] op naam stond van "[rekeninghouder]", hetgeen kennelijk een samentrekking is van de naam van verdachte en die van zijn echtgenote. Uit de door verdachte geproduceerde rekeningoverzichten (bijlagen D12 en D13) blijkt evenmin dat de ene rekening op verdachtes naam is gesteld en de andere op naam van zijn echtgenote. Ook hierin komt slechts de voornoemde samentrekking voor. De politierechter kan daarom niet concluderen dat sprake was van onderscheiden vermogens, waarvan het ene aan verdachte en het andere aan zijn echtgenote toebehoorde. Verdachte heeft ook geen nadere stukken overgelegd waaruit dit kan volgen. Uit het dossier kan de politierechter ook niet opmaken dat de selectiecriteria inhielden dat alleen zou worden vervolgd indien één persoon alleengerechtigd was op het saldo. Blijkens proces-verbaal AH-01 luidt dit criterium: "Saldo dient minimaal ( 500.000,-- te zijn". Hieraan is volgens de politierechter voldaan. Strijd met het vertrouwens- of het gelijkheidsbeginsel acht de politierechter dan ook niet aanwezig.
Ad 3. Beginselen behoorlijke procesorde
De politierechter overweegt allereerst dat de Belgische autoriteiten de kopieën van de microfiches met gegevens van Nederlandse rekeninghouders spontaan hebben verstrekt aan de Nederlandse autoriteiten op basis van Richtlijn 77/799/EEG. Ten aanzien van deze overdracht is op zich niet gebleken van onrechtmatigheden. Gelet op het in internationaal rechtshulpverkeer geldende vertrouwensbeginsel is de Nederlandse rechter in beginsel niet gehouden de rechtmatigheid van de verkrijging van zulke gegevens te onderzoeken. Er mag van worden uitgegaan dat een verdragsstaat zijn opsporingsbevoegdheden heeft uitgeoefend in overeenstemming met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit is slechts anders indien sterke aanwijzingen bestaan dat verdragsnormen zijn geschonden en wel zodanig dat verdachte door onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen.
De politierechter heeft in het dossier gelezen dat het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten te Brussel heeft onderzocht of de Belgische autoriteiten de gegevens van de buitenlandse rekeninghouders van de KB Lux rechtmatig hebben verkregen. De conclusie van dit 'Comité P' is onder meer dat de Belgische politie de verplichte richtlijnen bij het handelen met een informant niet heeft toegepast, hetgeen heeft geleid tot een onbehoorlijke en ondoelmatige handelwijze. De beoordeling van de toelaatbaarheid van het aldus verkregen bewijs wordt overgelaten aan de rechter. In de stukken is voorts sprake van een mogelijk onrechtmatige huiszoeking. In een artikel uit een Nederlands fiscaal tijdschrift worden Belgische kranten aangehaald, waarin zou zijn gepubliceerd dat thans de betrokkenheid van Belgische politieambtenaren en een Belgische onderzoeksrechter bij strafbare feiten wordt onderzocht.
Voor de beoordeling of de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, acht de politierechter van belang of de Nederlandse autoriteiten hebben gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is volgens de politierechter geen sprake. Het strafrechtelijk onderzoek waarin zich schendingen van Belgisch recht zouden hebben voorgedaan, richtte zich niet tegen verdachte of andere Nederlandse rekeninghouders. Ten tijde van de ontvreemding van de bankgegevens door de medewerkers van KB-Lux en van de verkrijging daarvan door de Belgische autoriteiten, liep immers geen Nederlands onderzoek tegen verdachte. Evenmin is aannemelijk geworden dat de Nederlandse autoriteiten de hand hebben gehad in enige onrechtmatigheid. Ten tijde van de ontvangst van de bankgegevens door de Nederlandse autoriteiten mocht dan ook worden uitgegaan van de rechtmatigheid daarvan; minst genomen mochten deze dienen als startpunt voor het verdere onderzoek dat daarna heeft plaatsgevonden. Er is niet gebleken van enige onrechtmatigheid in dat verdere onderzoek. De politierechter passeert dan ook dit verweer.
Ad 4. Onrechtmatige bewijsgaring
Mede op grond van het voorgaande overweegt de politierechter dat weliswaar de omgang met informanten naar Belgisch recht onbehoorlijk en ondoelmatig lijkt te zijn geweest en dat sprake kan zijn geweest van een onrechtmatige huiszoeking, maar hierdoor kunnen slechts de belangen zijn geschaad van degenen die op dat moment voorwerp van strafrechtelijk onderzoek waren. Verdachte behoorde en behoort daar niet toe. Evenmin is aannemelijk geworden dat deze onrechtmatigheden de betrouwbaarheid van het bewijs -de microfiches- in gevaar brengen. Dit geldt temeer nu het Nederlandse OM vervolgens op rechtmatige wijze nader bewijsmateriaal heeft doen verzamelen, waaruit reeds op zichzelf het bewijs van de tenlastegelegde feiten kan voortvloeien. Voor bewijsuitsluiting ziet de politierechter geen gronden.
BEWEZENVERKLARING
De politierechter acht het onder 1. en 2. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij, op verschillende tijdstippen in de periode van 26 februari 1997 tot en met 18 januari 1999, in de gemeente Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een natuurlijk persoon, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1997 en 1998, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Leeuwarden ingeleverde aangiften inkomstenbelasting over de jaren
1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1997 en 1998, telkens geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en geen of een onjuist saldo inzake bankrekeningen bij de kredietbank Luxembourg te Luxemburg met de rekeningnummers [nummer 1] en [nummer 2] opgegeven, terwijl respectievelijk
-daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven,
en
-dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven;
2.
hij, op verschillende tijdstippen in de periode van 12 februari 1999 tot en met 18 december 2000, in de gemeente Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een natuurlijk persoon, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, telkens opzettelijk op die bij de Inspecteur der belastingen te Leeuwarden ingeleverde aangiften inkomstenbelasting over de jaren
1998 en 1999 en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000, telkens geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten en geen of een onjuist saldo inzake bankrekeningen bij de kredietbank Luxembourg te Luxemburg met de rekeningnummers [nummer 1] en [nummer 2] opgegeven, terwijl dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de politierechter dat niet bewezen acht.
KWALIFICATIE
Het bewezene levert op de misdrijven:
1. Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en
onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting
zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
2. Medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en
onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting
zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De politierechter acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
STRAFMOTIVERING
De politierechter neemt bij de bepaling van de strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- aard en de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het telastegelegde tot 40 uren werkstraf alsmede een geldboete van 7.000 euro;
- het pleidooi van de raadsman, onder meer inhoudend dat -meer subsidiair- de onrechtmatige bewijsgaring op grond van art. 359a Sv moet worden gecompenseerd in de strafmaat; dat rekening moet worden gehouden met de betaalde fiscale boeten; dat de procedure zeer lang heeft geduurd na het eerste verhoor van verdachte op 30 oktober 2001 terwijl het onderzoek kortdurend en relatief eenvoudig was; en dat ook verdachtes leeftijd reden is tot strafvermindering.
De politierechter overweegt dat verdachte gedurende een lange periode een fors vermogen en de daarover uitgekeerde rente niet heeft opgegeven, waarmee hij de Belastingdienst en de maatschappij heeft benadeeld. Met de betaalde fiscale boeten houdt de politierechter geen rekening nu deze betrekking hebben op feiten die los staan van deze vervolging. Ten voordele van verdachte geldt dat zijn documentatieblad geheel schoon is. Voorts houdt de politierechter rekening met het tijdsverloop: verdachte heeft lang moeten wachten voordat hij zekerheid kreeg omtrent de vervolging, hoewel geen sprake is van algehele inactiviteit bij het OM. Gelet op het tijdsverloop en op verdachtes leeftijd zal de politierechter de gevorderde werkstraf voorwaardelijk opleggen en overigens aansluiten bij de eis van de officier.
De politierechter heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting en vóór de uitspraak een bericht ontvangen van de raadsman -met kopie aan de officier van justitie- inzake verdachtes fysieke gezondheid. Strafvorderlijk kan hiermee echter geen rekening worden gehouden. De politierechter hecht er dan ook aan om op te merken dat de strafmaat reeds vóór de ontvangst van dit bericht was bepaald in raadkamer en dat deze nadien niet is gewijzigd.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De politierechter heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68, 68(oud), 69 en 69(oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
DE UITSPRAAK VAN DE POLITIERECHTER LUIDT
RECHTDOENDE:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart het onder 1. en 2. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 40 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 20 uren zal worden toegepast.
Bepaalt, dat deze werkstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Betaling van een geldboete ten bedrage van ? 7.000,00 (zegge: zevenduizend euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 140 dagen hechtenis.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Post, politierechter, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter op 6 december 2004.