RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[A], wonende te [B], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Sneek, verweerder,
gemachtigde: J.H. Rypkema, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 19 februari 2002 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende een (onkosten)vergoeding voor gemeenteraadsleden op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden (Besluit van 22 maart 1994, Stb. 1994, 244 en gewijzigd bij besluit van 16 juli 2001, Stb. 2001, 367), hierna: het Rechtspositiebesluit.
Tegen dit besluit heeft eiser op 3 april 2002 beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer 02/383 AW. Bij uitspraak van 4 maart 2003 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij uitspraak van 10 december 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2003 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank, waar deze is geregistreerd onder nummer 04/58 AW.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 3 juni 2004. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Eiser is gemeenteraadslid te Sneek. Als raadslid ontvangt hij een vergoeding voor werkzaamheden en een onkostenvergoeding overeenkomstig het Rechtspositiebesluit.
Op grond van dit Rechtspositiebesluit wordt voor wat betreft de onkostenvergoeding voor raadsleden een onderscheid gemaakt tussen raadsleden die niet, en raadsleden die wel een zogenaamde fictieve dienstbetrekking zijn aangegaan.
In verweerders gemeente zijn de raadsleden bij brief van 4 januari 2001 geïnformeerd over
-onder meer- de onkostenvergoeding. Aangegeven is dat geopteerd kan worden voor een fictief dienstverband met de gemeente. Het betreffende raadslid wordt dan fiscaal als werknemer aangemerkt en valt onder het loonbelastingregime. Bij een fictief dienstverband wordt de onkostenvergoeding gebruteerd en vastgesteld op f 383,- per maand. Door inlevering een "verklaring inhouding belasting" kan men opteren (de zogenaamde opting-in-regeling) voor een fictief dienstverband. Bij brief van 22 juni 2001 is nadere informatie verschaft.
Eiser heeft niet geopteerd voor het aannemen van een fictief dienstverband.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van de te betalen vergoeding voor eisers werkzaamheden als raadslid en van de te verstrekken onkostenvergoeding. Besloten is dat aan eiser een ongebruteerde maandelijkse onkostenvergoeding wordt verstrekt van f 184,= en een vergoeding voor werkzaamheden van f 16.052 per jaar, die in maandelijkse termijnen zal worden uitbetaald.
Het door eiser tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij de bestreden beslissing van 19 februari 2002 ongegrond verklaard.
In beroep is door eiser aangevoerd dat het Rechtspositiebesluit voor wat betreft de onkostenvergoeding onderscheid maakt tussen raadsleden met en raadsleden zonder fictief dienstverband. Volgens eiser is dit onmogelijk, omdat voor een (al dan niet fictief) dienstverband sprake moet zijn van een arbeidsverhouding. Aan het zijn van raadlid ontbreekt een essentieel onderdeel van een arbeidsverhouding, namelijk de gezagsverhouding. Het Rechtspositiebesluit moet daarom volgens eiser onverbindend verklaard worden wegens strijd met de wet. Volgens eiser moet het Rechtspositiebesluit bovendien onverbindend verklaard worden omdat ten onrechte onderscheid gemaakt wordt in de hoogte van de onkostenvergoeding van raadsleden die een verklaring hebben ingediend en raadsleden die zulks niet hebben gedaan. Dit onderscheid stoelt volgens eiser niet op objectieve criteria en levert strijd op met in internationale verdragen neergelegde discriminatieverboden.
In het verweerschrift is namens verweerder benadrukt dat raadsleden gekozen volksvertegenwoordigers zijn en niet in dienstbetrekking werkzaam zijn, maar dat zij er voor de belastingheffing vrijwillig voor kunnen kiezen hun arbeidsverhouding als fictieve dienstbetrekking aan laten te merken. Men wordt dan een zogenaamde pseudo-werknemer en er wordt loonbelasting ingehouden op de vergoedingen. Deze keuze heeft geen arbeidsrechtelijke gevolgen. Voor wat betreft de hoogte van de uitgekeerde vergoeding heeft verweerder opgemerkt dat een raadslid zelf kan kiezen voor het wel dan niet deelnemen aan de opting-in-regeling. Dat deze keuze gevolgen heeft voor de wijze waarop de vergoedingen worden uitbetaald, maakt niet dat er sprake is van discriminatie in de zin van de genoemde verdragen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Art. 4 aanhef en onder f van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
Art. 2 leden 3 en 4 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden luiden als volgt:
3. Aan een lid van de raad wordt een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten toegekend tot de maximumbedragen, genoemd in tabel II bij dit besluit.
4. Ten aanzien van een lid van de raad van wie de arbeidsverhouding ingevolge art. 4, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor de toepassing van die wet als dienstbetrekking wordt aangemerkt, gelden in afwijking van het tweede lid voor de vergoeding de maximumbedragen, genoemd in tabel III bij dit besluit.
Eisers standpunt dat toepassing van het Rechtspositiebesluit leidt tot strijd met de wet, kan de rechtbank niet volgen. Van strijd met de Wet op de loonbelasting 1964 is geen sprake, nu deze wet in art. 4 onder f uitdrukkelijk de mogelijkheid geeft om in gezamenlijk overleg bepaalde arbeidsverhoudingen voor de toepassing van die wet als dienstbetrekking aan te merken. Uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet op de loonbelasting, waarbij onderdeel e (thans f) aan art. 4 werd toegevoegd, is aangegeven dat het artikellid is toegevoegd om ruimte te scheppen teneinde ook de arbeidsverhouding van -onder meer- politieke ambtsdragers als dienstbetrekking aan te merken. Van een feitelijke dienstbetrekking, met als kenmerkend element de gezagsverhouding, is in die gevallen geen sprake. Met de keuze voor een fictieve dienstbetrekking wordt slechts de arbeidsverhouding op vrijwillige basis onder de loonheffing gebracht. Deze keuze heeft geen arbeidsrechtelijke consequenties. Eisers standpunt dat het zijn van raadslis per definitie betekent dat geen sprake kan zijn van een arbeidsverhouding volgt de rechtbank evenmin, nu het begrip arbeidsverhouding ruimer is dan het begrip dienstbetrekking, en juist mede ziet op arbeidsrelaties, waarin geen sprake is van een gezagsverhouding, zoals in het geval van gemeenteraadsleden.
Van strijd met discriminatieverboden neergelegd in art. 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en art. 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Gemeenteraadsleden kunnen afhankelijk van hun persoonlijke omstandigheden de keuze maken om al dan niet deel te nemen aan de opting-in-regeling. Dat die keuze gevolgen heeft voor de wijze waarop de vergoedingen worden uitgekeerd, maakt niet dat er sprake is van verboden onderscheid in de zin van genoemde verdragen.
Het beroep van eiser wordt gelet op het vorenstaande ongegrond verklaard.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2003 veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 128,69, aan eiser te vergoeden door de gemeente Sneek.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 128,69, aan eiser te vergoeden door de gemeente Sneek.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter en mrs. C.H. de Groot en mr. A.J.G.M. van Montfort rechters, en door haar in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2004, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 5 augustus 2004