ECLI:NL:RBLEE:2004:AR6009

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1192 WRB
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting voorwaardelijke toevoeging in definitieve toevoeging wegens overschrijding vermogensgrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 30 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B. van Dijk, en de Raad voor Rechtsbijstand, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer. Eiser had verzocht om de omzetting van een voorwaardelijke toevoeging in een definitieve toevoeging, maar dit verzoek werd afgewezen door het bureau rechtsbijstandvoorziening op basis van een overschrijding van de vermogensgrens zoals vastgesteld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiser had een bedrag van € 22.906,32 ontvangen, wat leidde tot de conclusie dat hij boven de vermogensgrens zat. Eiser voerde aan dat dit bedrag niet tot zijn vermogen behoorde, maar als uitgestelde salarisbetalingen moest worden beschouwd.

De rechtbank overwoog dat de financiële situatie van eiser was veranderd en dat de ontvangen gelden als vermogen moesten worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen in de Wrb en het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr), die bepalen dat bij de vaststelling van vermogen onder andere banktegoeden in aanmerking worden genomen. Eiser had geen schulden aangetoond die in mindering konden worden gebracht op zijn vermogen, en de rechtbank concludeerde dat de weigering van de omzetting van de toevoeging terecht was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en merkte op dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open voor partijen en andere belanghebbenden, conform de artikelen 6:13 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 03/1192 WRB
Inzake het geding tussen
[A], wonende te [B], eiser,
gemachtigde: mr. B. van Dijk, werkzaam bij Tiebout advocaten te Groningen,
en
de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Hamer, werkzaam bij verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 30 augustus 2001 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna verder het bureau te noemen) eiser mededeling gedaan van een besluit tot afwijzing van het verzoek om een toevoeging onder toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Tegen dit besluit heeft eiser bij verweerder administratief beroep aangetekend. Bij besluit van 23 oktober 2002, verzonden 24 oktober 2002, heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 augustus 2003 van deze rechtbank is het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Bij besluit van 14 oktober 2003, verzonden op 17 oktober 2003, heeft verweerder het administratief beroep wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 15 maart 2004. Namens eiser is mr. R. van Asperen, kantoorgenoot van mr. B. van Dijk, verschenen. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
Motivering
Op 11 juni 2001 is namens eiser verzocht de op 4 mei 1999, onder nummer 5AO9884 afgegeven voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het bureau deze aanvraag afgewezen. Hierbij is overwogen dat is gebleken dat de financiële draagkracht zodanig is gewijzigd, dat de in art. 34 Wrb genoemde normbedragen worden overschreden.
Het namens eiser tegen dit besluit ingestelde administratieve beroep is door verweerder overeenkomstig een advies van de bezwaar- en beroepscommissie van verweerder (hierna verder de commissie te noemen) bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder de motivering van het advies van de commissie integraal overgenomen, welke motivering in hoofdzaak luidt dat eiser na beëindiging van de rechtsbijstand een bedrag van € 22.906,32 heeft ontvangen en derhalve een banktegoed had van minimaal dit bedrag. Nu voorts niet is gebleken van schulden die op dit vermogen in mindering kunnen worden gebracht, is in de visie van verweerder sprake van overschrijding van de in art. 34 Wrb genoemde vermogensgrens en kan de voorwaardelijke toevoeging niet omgezet worden in een definitieve toevoeging.
In beroep is door eiser aangevoerd dat de ontvangen gelden, verkregen uit een loonvorderingsprocedure, niet tot het vermogen zijn gaan behoren, maar aangemerkt dienen te worden als uitgestelde salarisbetalingen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Art. 31 lid 1 Wrb bepaalt dat het bureau een voorwaardelijke toevoeging af geeft, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde. Art. 31 lid 3 Wrb bepaalt dat indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in art. 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, het bureau geen definitieve toevoeging af geeft.
Ingevolge art. 34 lid 2 Wrb wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,= indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste ƒ 20.000,= in overige gevallen. Art. 34 lid 4 Wrb bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr).
Art. 9 lid 1 Bdr bepaalt dat voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking worden genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Art. 9 lid 2 Bdr bepaalt dat voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking worden genomen: a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid; b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
Aan eiser is op 4 mei 1999 op grond van art. 31 Wrb een voorwaardelijke toevoeging toegekend ten behoeve van de aan hem verleende rechtsbijstand bij het instellen van hoger beroep tegen het kantonrechtervonnis, waarbij de loonvordering tegen de A-Garage was afgewezen. Bij vonnis van 11 mei 2001 heeft de rechtbank Groningen het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de A-Garage veroordeeld tot het betalen van een bedrag van ƒ 18.856,11 (€ 8.556,53) te vermeerderen met de wettelijke rente. Op 4 juni 2001 is verzocht de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging. Daarbij heeft eiser een afschrift van de door de gemachtigde aan eiser verzonden brief, waarin melding wordt gemaakt van een door de A-garage aan eiser te betalen bedrag van € 22.906,32, aan verweerder gefaxt.
Op 30 augustus 2002 heeft het bureau geweigerd de toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging, omdat uit de meegezonden fax blijkt dat eiser over een vermogen beschikt van minimaal € 22.906,95, hetgeen boven de in art. 34 Wrb genoemde vermogensgrens ligt, en niet is gebleken van schulden.
Ter motivering van het thans bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat eiser het bovengenoemd bedrag op zijn bankrekening gestort heeft gekregen. Nu eiser dit niet heeft betwist, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat eiser ten tijde van de aanvraag tot omzetting van de toevoeging beschikte over een banktegoed van minimaal dit bedrag. Er was derhalve geen sprake meer van een vordering. Ingevolge art. 9 lid 1 Bdr wordt voor de vaststelling van vermogen onder meer de banktegoeden in aanmerking genomen. In navolging van verweerder is de rechtbank van oordeel dat de herkomst dan wel bestemming van een banktegoed niet relevant is voor de beoordeling of sprake is van vermogen. Voorts heeft eiser geen schulden als bedoeld in art. 9 lid 2 Bdr aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft eiser gewezen op de schuld aan de sociale dienst van de gemeente Groningen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (AbRS) is het enkele feit dat, hoewel daartoe wel de mogelijkheid bestond, relevante gegevens niet in de bestuurlijke fase zijn ingebracht en het bestuursorgaan er daarom geen rekening mee heeft kunnen houden bij de besluitvorming reeds voldoende om deze gegevens vanwege een goede procesorde in de rechterlijke procedure uit te sluiten. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de AbRS van 11 april 2000, AB 2000, 244. De rechtbank zal derhalve het mogelijk bestaan van deze schuld niet in haar oordeel betrekken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht het besluit waarbij geweigerd is de toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging wegens overschrijding van de voor eiser geldende vermogensgrens in stand heeft gelaten.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat een vergelijking met de uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2002, registratienummer 02/430 WRB, niet gemaakt kan worden, nu in die zaak de vraag centraal stond of gelet op verweerders beleid terecht voorwaardelijk was toegevoegd.
Het beroep van eiser moet ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Jansen als griffier.
w.g. M.A. Jansen
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 30 maart 2004