ECLI:NL:RBLEE:2004:AR5883

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
58481 HA ZA 03-383
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling erfgenaamschap en afgifte nalatenschap met betrekking tot wijlen P.J. [P.]

In deze zaak heeft eiser [H.] vorderingen ingesteld tegen de gezamenlijke erfgenamen van wijlen P.J. [P.], met als doel vast te stellen dat hij de enige erfgenaam is van de overleden P.J. [P.]. De rechtbank Leeuwarden heeft op 10 november 2004 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij de vordering van [H.] werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat [H.] recht heeft op informatie over de omvang van de nalatenschap en dat de gedaagden, waaronder de erfgenamen van S.G. [K.], verplicht zijn om rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de nalatenschap. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de gedaagden een dwangsom van 1.000 euro per dag verschuldigd zijn voor elke dag dat zij niet voldoen aan de veroordelingen. De zaak is ontstaan na een eerdere procedure waarin [H.] had gesteld dat hij door P.J. [P.] was verwekt en daarom recht had op de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [P.] jegens [H.] terugwerkende kracht heeft tot de geboorte van [H.], waardoor hij als erfgenaam kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden geen derden zijn in de zin van artikel 1:207 lid 5 BW, wat betekent dat zij verplicht zijn om de nalatenschap af te geven. De vorderingen van de gedaagden in reconventie zijn afgewezen, en de rechtbank heeft de gelegde beslagen door [H.] niet onrechtmatig verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 10 november 2004
Zaak-/Rolnummer: 58481 HA ZA 03-383
VONNIS
van de meervoudige handelskamer in de zaak van:
[H.],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
procureur: voorheen mr. H.N.M.M. van Wilgenburg, thans mr. P. Stehouwer,
advocaat: mr. A.W.M. Willems te Amsterdam,
tegen
1. de gezamenlijke erfgenamen van S.G. [K.], overleden op 7 maart 2002, gewoond hebbende te [woonplaats],
hierna te noemen: [K.] c.s.,
2. Germen Jan [K.],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 2],
hierna te noemen: G.J. [K.],
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
DYNAMO ESTABLISHMENT,
gevestigd te [woonplaats gedaagde sub 4] (Liechtenstein),
hierna te noemen: Dynamo,
4. [B.],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 4] (Liechtenstein),
hierna te noemen: [B.],
gedaagden in conventie,
eisers sub 1, 2 en 3 in reconventie,
procureur: mr. P.H. Redeker,
advocaat: mr. C. Sjenitzer te Amsterdam.
PROCESGANG
Na beslaglegging is de zaak bij dagvaarding van 14 mei 2003 aanhangig gemaakt. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
* akte houdende overlegging producties van de zijde van eiser (verder: [H.]);
* akte houdende overlegging producties van de zijde van [H.];
* conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van de zijde van [K.] c.s. en G.J. [K.], alsmede conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van de zijde van Dynamo en [B.];
* conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, wat betreft [K.] c.s. en G.J. [K.], alsmede conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie wat betreft Dynamo en [B.];
* conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van de zijde van [K.] c.s. en G.J. [K.], alsmede conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van de zijde van Dynamo en [B.];
* conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van [H.], wat betreft [K.] c.s. en G.J. [K.], alsmede conclusie van dupliek in reconventie wat betreft Dynamo;
* akte wijziging van eis in conventie van de zijde van [H.].
Vervolgens heeft op 16 september 2004 een pleidooi plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van een tussen partijen aanhangige kort geding procedure.
Op 12 oktober 2004 is ter griffie van de rechtbank een faxbericht van mr. Willems ingekomen en op 13 oktober een faxbericht van mr. Sjenitzer.
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd.
RECHTSOVERWEGINGEN
De vordering
In conventie en in reconventie:
1.1. De vordering van [H.] strekt er -na wijziging van eis- toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. in rechte zal vaststellen dat [H.] de enige erfgenaam is van wijlen P.J. [P.], overleden op 19 augustus 1992 in de gemeente Rozendaal;
b. gedaagden zal veroordelen om [H.] te informeren over de omvang van de nalatenschap van wijlen [P.] en om aan [H.] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer daarvan;
c. [K.] c.s. zal veroordelen tot afgifte van de nalatenschap van wijlen P.J. [P.] aan [H.], uitgaande van de omvang daarvan ten tijde van diens overlijden (19 augustus 1992), althans ten tijde van de dagvaarding in de vorige procedure (5 november 1992), althans ten tijde van de inwerkingtreding van wetsvoorstel 24.649 (1 april 1998), althans ten tijde van de indiening van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (10 juli 2002), inclusief beleggingsrendementen, vermogensinkomsten, vermogensopbrengsten, rente en waardefluctuaties;
d. in rechte zal vaststellen dat S.G. [K.] en/of diens erfgenamen ([K.] c.s.) geen derde(n) te goeder trouw is/zijn met betrekking tot de nalatenschap van wijlen [P.] in de zin van artikel 1:207 lid 5 Burgerlijk Wetboek;
e. (subsidiair) in rechte vast zal stellen dat [K.] c.s. niet behoeven terug te geven hetgeen zij consumptief verbruikt of verteerd hebben vanaf 19 augustus 1992, althans 5 november 1992, althans 20 maart 1996, althans 1 april 1998, althans 10 juli 2002;
f. in rechte zal vaststellen dat, indien activa van de nalatenschap van wijlen [P.] door wijlen [K.], respectievelijk gedaagden vervreemd zijn, de tegenprestaties voor de vervreemde goederen tot de nalatenschap van wijlen [P.] behoren;
g. [K.] c.s. zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van 2.000,00 euro per dag voor elke dag dat zij na betekening van dit vonnis nalaten daaraan te voldoen;
h. voor zover nodig met vernietiging van de rechtshandelingen van 4 en 5 oktober 1983 (overeenkomst tussen [P.] en [B.] en oprichting Dynamo) en/of 19 juni 1984 (verkoop door [P.] van zijn onroerende zaken aan Dynamo);
i. [B.] en Dynamo zal veroordelen om mee te werken aan de afgifte van het vermogen van Dynamo aan [H.] en overigens de in deze zaak uit te spreken veroordelingen te gehengen en te gedogen, met bepaling dat [B.] en Dynamo een dwangsom verschuldigd zijn van
2.000,00 euro per dag voor elke dag dat zij na betekening van dit vonnis nalaten daaraan te voldoen;
j. gedaagden zal veroordelen tot medewerking aan alle (rechts)handelingen die de bewindvoerder (indien de nalatenschap van wijlen [P.] onder bewind wordt gesteld) nodig acht voor de overdracht van de goederen van de nalatenschap aan [H.], als bedoeld in artikel 1:446 lid 2 Burgerlijk Wetboek (i.o. artikel 710 lid 5 Wetboek van Rechtsvordering), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van 2.000,00 euro per dag voor iedere dag dat zij, één week na daartoe bij aangetekende brief te zijn opgeroepen door de bewindvoerder, nalaten de door de bewindvoerder noodzakelijke (notariële) akte(n) te ondertekenen, alsmede zal bepalen dat dit vonnis -bij gebreke van voldoening aan de uit te spreken veroordeling binnen twee weken na de hiervoor bedoelde oproep van de bewindvoerder- in de plaats treedt van de voor het ondertekening der (notariële) akte(n) noodzakelijke wilsuiting van gedaagden, zulks op de voet van artikel 3:300 Burgerlijk Wetboek;
k. subsidiair -indien de voorzieningenrechter de nalatenschap van wijlen [P.] niet onder bewind stelt- in goede justitie een notaris zal benoemen die belast wordt met de afwikkeling van de nalatenschap van wijlen [P.], met inachtneming van dit vonnis en gedaagden zal veroordelen tot medewerking van alle (rechts)handelingen die deze notaris daarvoor nodig acht, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van 2.000,00 euro per dag voor elke dag dat gedaagden, één week na daartoe per aangetekende brief te zijn opgeroepen door de notaris, weigeren de door de notaris opgestelde akte(n) te ondertekenen, alsmede zal bepalen dat dit vonnis -bij gebreke van voldoening aan de uit te spreken veroordeling binnen twee weken na daartoe door de notaris te zijn opgeroepen- in de plaats treedt van de voor het passeren der (notariële) akte(n) noodzakelijke wilsuiting van gedaagden;
l. de in deze zaak gelegde beslagen niet onrechtmatig zal verklaren;
m. gedaagden zal veroordelen in de kosten van het geding, met inbegrip van de kosten der conservatoire beslagen en vertaalkosten.
1.2. [K.] c.s. en G.J. [K.] hebben tegen de vordering verweer gevoerd en geconcludeerd de vordering van [H.] af te wijzen, althans [H.] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, subsidiair -indien de rechtbank van oordeel is dat tot enige veroordeling zoals door [H.] gevorderd zou moeten worden gekomen- het door de rechtbank te wijzen vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en nog geen beslissing te nemen over de uitvoering van het oordeel van de rechtbank, alles met veroordeling van [H.] in de kosten van het geding.
1.3. Dynamo en [B.] hebben tegen de vordering verweer gevoerd en geconcludeerd, voor zover het [B.] betreft, [H.] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen en voor zover het Dynamo betreft door hem deze te ontzeggen, dan wel door [H.] daarin niet-ontvankelijk te verklaren, alles met veroordeling van [H.] in de kosten van het geding.
1.4. In reconventie strekt de vordering van [K.] c.s. en G.J. [K.] ertoe, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de gelegde conservatoire beslagen ten laste van T.H.A. [K.]-[F.] en G.J. [K.] opheft (met bepaling dat het door de rechtbank te wijzen vonnis kan treden in de plaats van de akten tot waardeloosheidsverklaring van de gelegde beslagen), subsidiair [H.] zal veroordelen tot opheffing van die beslagen op straffe van verbeurte van een dwangsom van 1.000.000,00 euro(één miljoen euro) voor elk gelegd beslag dat [H.] na betekening van dit vonnis niet binnen drie maal 24 uur na betekening opheft.
1.5. In reconventie strekt de vordering van Dynamo ertoe, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het ten laste van Dynamo gelegde conservatoire beslagen opheft (met bepaling dat het door de rechtbank te wijzen vonnis kan treden in de plaats van de akten tot waardeloosheidsverklaring van de gelegde beslagen), subsidiair, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [H.] veroordeelt tot opheffing van dit beslag op straffe van verbeurte van een dwangsom van 2.000.000,00 euro (twee miljoen euro) indien het beslag door [H.] niet binnen drie maal 24 uur na betekening van dit vonnis is opgeheven.
1.6. [H.] heeft in reconventie verweer gevoerd tegen de vorderingen van [K.] c.s. en G.J. [K.] enerzijds en van Dynamo anderzijds en daarbij geconcludeerd [K.] c.s. en G.J. [K.] en Dynamo niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans deze af te wijzen, met veroordeling van [K.] c.s. en G.J. [K.] en Dynamo in de kosten van het geding.
Vaststaande feiten
In conventie en in reconventie:
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. [H.] is op 2 juni 1964 te Amsterdam geboren als natuurlijk kind van Hendrika Lucia [H.]. Rond 1963 heeft Pieter Jelle [P.] (hierna: [P.]), geboren op 25 februari 1916, een affectieve relatie gehad met de moeder van [H.].
2.2. [H.] is op 30 mei 1973 als wettig kind erkend door A. [H.] met wie [H.]' moeder korte tijd gehuwd is geweest. Deze erkenning is vernietigd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 1974, welke vernietiging van de erkenning is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 5 juni 1974.
2.3. [P.], bij leven laatstelijk notaris ter standplaats Arnhem tot 1984, is op 19 augustus 1992 overleden. [P.] -die niet gehuwd is geweest- had overigens geen afstammelingen in de rechte lijn. Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Als (ab intestaat) erfgenaam van [P.] is zijn neef S.G. [K.] in het bezit van zijn nalatenschap gekomen.
2.4. Bij dagvaarding van 5 november 1992 heeft [H.] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem tegen S.G. [K.] en diens echtgenote T.H.A. [K.]-[F.]. [H.] heeft in die procedure gesteld, dat hij door [P.] is verwekt en dat [P.] dus zijn biologische vader is van wie hij -[H.]- daarom de wettige erfgenaam is. Op die grond heeft [H.] gevorderd dat S.G. [K.], alsmede diens echtgenote [K.]-[F.] zal worden veroordeeld tot integrale afgifte van de nalatenschap van [P.]. [H.] heeft zich daarbij beroepen op artikel 8 EVRM, uit welke bepaling volgens [H.] voortvloeit dat hij tot de nalatenschap van [P.] gerechtigd is, ook al is hij door de erflater niet erkend.
2.5. Bij vonnis van 23 december 1993 is de vordering van [H.] door de rechtbank Arnhem afgewezen, waarbij in het midden is gelaten of [H.] door [P.] is verwekt. Daartoe is overwogen dat indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat [P.] de verwekker van [H.] is geweest, [H.] geen wettelijk erfgenaam is van [P.] omdat hij niet in familierechtelijke betrekking tot [P.] heeft gestaan, nu hij niet door [P.] is erkend. Ook het beroep door [H.] op artikel 8 (en ook 14) van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is verworpen.
2.6. Bij arrest van 20 juni 1995 heeft het gerechtshof te Arnhem [H.] in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover gericht tegen [K.]-[F.] en het vonnis van de rechtbank Arnhem van 23 december 1993 voor het overige bekrachtigd.
2.7. [H.] heeft vervolgens cassatie ingesteld. Bij arrest van 17 januari 1997 heeft de Hoge Raad [H.] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen [K.]-[F.] en het beroep tegen S.G. [K.] verworpen.
2.8. Nadat op 20 maart 1996 bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van de adoptie was ingediend -zulks nadat, in de bewoordingen van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr 3, blz. 1) al in eerdere wetsvoorstellen pogingen waren ondernomen het afstammingsrecht aan de eisen van de tijd aan te passen- is het nieuwe afstammings- en adoptierecht -waaronder artikel 1:207 BW- op 1 april 1998 in werking getreden.
2.9. S.G. [K.] is overleden op 7 maart 2002. De erfgenamen van S.G. [K.] zijn [K.]-[F.], met wie S.G. [K.] buiten gemeenschap van goederen was gehuwd en zijn twee kinderen G.J. [K.] (gedaagde sub 2) en T. [K.].
2.10. Op 10 juli 2002 heeft [H.] bij de rechtbank te Amsterdam een verzoek ingediend, dat ertoe strekt dat de rechtbank zal vaststellen dat [P.] de vader is van [H.], zoals bedoeld in artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek. Bij beschikking van 11 maart 2003 heeft de rechtbank geoordeeld, dat de in die beschikking genoemde omstandigheden, in onderling verband gezien, voldoende zijn om het verwekkerschap van [P.] ten aanzien van [H.] aan te nemen. Het verzoek om het vaderschap van [P.] jegens [H.] vast te stellen is vervolgens toegewezen.
2.11. Bij beschikking van 20 november 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam een deskundigenonderzoek gelast over de vraag of door DNA-onderzoek kan worden vastgesteld of [H.] het kind is van wijlen [P.]. Nadat op grond van DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,9% zeker is dat het biologisch materiaal, aangetroffen op likranden van enveloppen die [P.] destijds heeft verzonden aan de moeder van [H.], afkomstig is van de biologische vader van [H.], is de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 11 maart 2003 bij eindbeschikking van 8 juli 2004 bekrachtigd.
2.12. De advocaten van partijen hebben de rechtbank bij faxberichten van 12 en 13 oktober 2004 medegedeeld dat tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2004 geen cassatieberoep is ingesteld.
2.13. De (naar alle waarschijnlijkheid: aanzienlijke) nalatenschap van [P.] bestaat geheel dan wel deels uit vermogen dat destijds door [P.] is ondergebracht in een door hem beheerste vennootschap volgens het Liechtensteinse recht (Anstalt), te weten Dynamo Establishment (gedaagde sub 3). Deze vennootschap is destijds door [P.] en [B.] (gedaagde sub 4) op 4/5 oktober 1983 opgericht. Van deze vennootschap was [B.] (gedaagde sub 4) destijds lid van de Raad van Bestuur (Verwaltungsrat). Op 19 juni 1984 heeft [P.] een aantal onroerende zaken te Arnhem en Deventer geleverd aan Dynamo, en op 14 augustus 1992 een onroerende zaak te Arnhem.
2.14. [H.] heeft op 29 april 2003 en op 2 mei 2003 conservatoir beslag tot levering laten leggen op een aantal hiervoor sub 2.12. bedoelde onroerende zaken. Voorts heeft [H.] op 1 mei 2003 conservatoir beslag laten leggen op een onroerende zaak van wijlen S.G. [K.], gelegen te [woonplaats], alsmede op een onroerende zaak te [woonplaats gedaagde sub 2], welke zaak in eigendom toebehoort aan G.J. [K.].
Het geschil en de beoordeling daarvan
De vordering jegens [K.] c.s. en G.J. [K.]
In conventie en in reconventie:
3. [H.] heeft aangevoerd dat hij door de vaststelling van het vaderschap van [P.] jegens hem enig erfgenaam is geworden van [P.].
4. Voorop wordt gesteld, dat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap dezelfde rechtsgevolgen -waaronder het verkrijgen van erfrechtelijke aanspraken- heeft als een erkenning. Op grond van artikel 1:207 lid 5 Burgerlijk Wetboek heeft de vaststelling, die is neergelegd in een beschikking die inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan, terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van [H.], zodat [H.] in beginsel -behoudens de hierna te behandelen verweren- met de dood van [P.] enig erfgenaam van [P.] is geworden.
5.1 [K.] c.s. en G.J. [K.] hebben aangevoerd, dat indien [H.] al een vordering zou hebben, [K.]-[F.] zijn enige wederpartij kan zijn, aangezien de kinderen van S.G. [K.] en [K.]-[F.] niets uit de nalatenschap van S.G. [K.] -en daarmee uit de nalatenschap van [P.]- hebben ontvangen. Op grond van de in het testament van S.G. [K.] opgenomen ouderlijke boedelverdeling is de gehele nalatenschap van S.G. [K.] namelijk aan [K.]-[F.] toegekomen en hebben de beide kinderen slechts een niet-opeisbare vordering op [K.]-[F.] gekregen, aldus [K.] c.s. en G.J. [K.].
5.2. Met [H.] is de rechtbank van oordeel dat [H.] er recht en belang bij heeft om ook de kinderen van S.G. [K.] in de onderhavige procedure te betrekken. De kinderen van S.G. [K.] zijn -ondanks de in het testament van S.G. [K.] opgenomen ouderlijke boedelverdeling- als erfgenamen van S.G. [K.] diens rechtsopvolgers onder algemene titel. Het verweer zal dan ook in zoverre worden verworpen.
6. Het verweer van [K.] c.s. en G.J. [K.], inhoudende dat [H.] te vroeg is met deze procedure omdat de vaststelling van het vaderschap op grond van artikel 1:207 lid 5 BW alleen terugwerkt mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, wordt verworpen. De advocaten van partijen hebben de rechtbank bij faxbericht van 12 respectievelijk 13 oktober 2004 medegedeeld dat tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2004 geen cassatieberoep is ingesteld. De beschikking is dus inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
7.1. Voorts hebben [K.] c.s. en G.J. [K.] aangevoerd, dat de rechter reeds in drie instanties -te weten bij vonnis van 23 december 1993 van de rechtbank Arnhem, bij arrest van 20 juni 1995 van het gerechtshof te Arnhem, alsmede bij arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997- heeft geoordeeld omtrent de ook toen door [H.] gevorderde afgifte van de nalatenschap van [P.]. Deze vordering is toen telkenmale afgewezen, waarbij is geoordeeld dat [H.] geen wettelijke erfgenaam is van [P.]. Op grond van het gezag van gewijsde bestaat er niet de mogelijkheid om deze vraag wederom ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Tussen partijen staat onherroepelijk vast dat [H.] geen aanspraak kan maken op de nalatenschap van [P.], aldus nog steeds [K.] c.s. en G.J. [K.].
7.2. Ook dit verweer wordt verworpen. Voorop wordt gesteld dat een enkele wetswijziging in beginsel geen rechtvaardiging vormt voor het opnieuw aanhangig maken van hetzelfde geschil, tenzij de wet anders bepaalt, hetgeen in dit geval naar het oordeel van de rechtbank het geval is. Uit het ontbreken van een overgangsbepaling inzake artikel 1:207 in artikel III van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede de regeling van adoptie, Staatsblad 1997, 772, valt af te leiden dat artikel 1:207 BW vanaf het inwerking treden daarvan in april 1998 onmiddellijke werking heeft gekregen. Daarnaast heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen om in artikel 1:207 lid 5 BW te bepalen dat de vaststelling van het vaderschap terug werkt tot het moment van de geboorte van het kind. De nieuwe wetsbepaling is derhalve ook van toepassing op "oude" gevallen zoals het onderhavige, waarbij de verwekking heeft plaatsgevonden vóór 1 april 1998. Gelet op deze terugwerkende kracht ziet de rechtbank in de enkele omstandigheid, dat reeds eerder een oordeel is gegeven omtrent de door [H.] -destijds een onwettig, niet erkend kind- gevorderde afgifte van de nalatenschap, geen beletsel om thans opnieuw op dit punt een beslissing te geven, te weten in de situatie die zich nu voordoet, waarin [H.] -achteraf bezien- een kind is waarvan het vaderschap van [P.] gerechtelijk is vastgesteld.
8.1. [K.] c.s. en G.J. [K.] hebben vervolgens aangevoerd, dat de blijkens de tekst van artikel 1:207 BW aan dat artikel toegekende terugwerkende kracht in strijd is met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, alsmede met de rechtszekerheid als vereist is in en beschermd wordt door het Nederlandse recht. Volgens [K.] c.s. en G.J. [K.] kan het niet zo zijn dat jaren na het openvallen van een nalatenschap de rechten daarop weer ter discussie zouden kunnen worden gesteld. Eigendomsrechten worden jaren later als gevolg van een wetswijziging afgenomen. Zou die mogelijkheid bestaan, dan komt dat tevens in strijd met het vereiste dat burgerlijke rechten binnen een redelijke termijn moeten worden vastgesteld. De wetswijziging zou in dit geval bovendien tot effect hebben dat door [H.] kan worden afgedwongen, hetgeen [P.] nimmer heeft gewild en waarmee [P.] ook geen rekening heeft kunnen houden. Door het mogelijk te maken dat de procedure ex artikel 1:207 BW na het overlijden van de beweerde verwekker kan worden gevoerd, ontstaat er een ontoelaatbare ongelijkheid tussen partijen; [P.] kan zijn standpunt niet meer aan de rechtbank overbrengen. Bovendien dient er volgens [K.] c.s. en G.J. [K.] ook rekening mee te worden gehouden dat er ook andere personen zijn die ook met [P.] in familierechtelijke betrekking staan en die er helemaal niet van gediend zijn dat zich iemand in de familie voegt. In zoverre is er dus volgens [K.] c.s. en G.J. [K.] sprake van schending van hun eigen rechten.
8.2. De rechtbank constateert dat hetgeen [K.] c.s. en G.J. [K.] ter onderbouwing van hun beroep op de hiervoor genoemde artikelen hebben aangevoerd, mede betrekking heeft op de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [P.] jegens [H.] sec. In zoverre wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen in de procedure die heeft geleid tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [P.] jegens [H.]. In het kader van de onderhavige procedure dient deze gerechtelijke vaststelling als een gegeven te worden beschouwd. Ook voor het overige zal het beroep worden verworpen. Weliswaar is aan de vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht verleend tot aan de geboorte van het kind -hetgeen erfrechtelijke consequenties met terugwerkende kracht impliceert- maar in verband met de rechtszekerheid zijn door de wetgever beperkingen aan de gevolgen gesteld. In artikel 1:207 lid 5 BW is immers bepaald, dat te goeder trouw door derden verkregen rechten niet worden geschaad en dat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen ontstaat, voor zover degene die hen heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek daardoor niet was gebaat. Hiermee is in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van derden.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal -zoals door [H.] is gevorderd- voor recht worden verklaard dat [H.] de enige erfgenaam is van [P.]. Hierna zal worden ingegaan op de overige vorderingen van [H.], voor zover deze zijn ingesteld tegen [K.] c.s. en G.J. [K.]. Alvorens hiertoe over te gaan, constateert de rechtbank dat slechts de vordering strekkende tot het niet onrechtmatig verklaren van het gelegde beslag op een onroerende zaak van G.J. [K.], specifiek is gericht tegen G.J. [K.] en niet tegen de overige erfgenamen van S.G. [K.]. Voor zover de overige vorderingen van [H.] zijn ingesteld tegen zowel [K.] c.s. -waartoe G.J. [K.] behoort- als G.J. [K.], zal worden volstaan met veroordeling van [K.] c.s. en niet -tevens- van G.J. [K.].
10. Gelet op de omstandigheid dat [H.] enig erfgenaam is van [P.], heeft [H.] recht op en belang bij de door hem gevorderde informatie over de omvang van de nalatenschap van wijlen [P.] en bij rekening en verantwoording door [K.] c.s. over het beheer daarvan. De vordering zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
11.1. Wat betreft de gevorderde afgifte van de nalatenschap rijst de vraag of S.G. [K.] en/of [K.] c.s. als "derden" zijn aan te merken in de zin van artikel 1:207 lid 5, tweede zin BW. In dat geval zouden [K.] c.s. immers wellicht -namelijk indien zij te goeder trouw zouden zijn- niet tot afgifte van de nalatenschap gehouden zijn. Artikel 1:207 lid 5, tweede zin BW, bepaalt namelijk dat te goeder trouw door derden verkregen rechten niet worden geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank is S.G. [K.] -en daarmee ook zijn rechtsopvolgers onder algemene titel, te weten [K.] c.s.- als gepretendeerde erfgenaam van [P.] echter geen "derde" in de zin van artikel 1:207 lid 5, tweede zin BW. Als "derden" in de zin van artikel 1:207 lid 5, tweede zin BW dienen naar het oordeel van de rechtbank slechts te worden aangemerkt rechtsopvolgers onder bijzondere titel van S.G. [K.] dan wel [K.] c.s. Indien een gepretendeerde erfgenaam wèl als zodanig zou worden aangemerkt, zou artikel 1:207 lid 5 immers geen effect kunnen hebben en dus zinledig zijn, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Hoewel [K.] c.s. dus geen "derden" zijn in de zin van artikel 1:207 lid 5, tweede volzin kan uit artikel 1:207 lid 5, derde volzin BW worden afgeleid dat [K.] c.s. niet behoeven af te geven hetgeen zij -en voor hen S.G. [K.]- in de periode waarin geen rekening behoefde te worden gehouden met een verplichting tot afgifte van de nalatenschap, hebben verbruikt en verteerd en derhalve niet -al of niet door middel van zaaksvervanging- nog in de één of andere vorm aanwezig is. De rechtbank is van oordeel dat [K.] c.s. redelijkerwijze pas vanaf de inwerkingtreding van artikel 1:207 BW -te weten 1 april 1998- met afgifte van de nalatenschap rekening dienden te houden. Eerst op dat moment stond vast dat er een radicale wijziging van de juridische verhoudingen had plaatsgevonden, waaraan bovendien terugwerkende kracht is toegekend.
11.2. De vordering strekkende tot afgifte van de nalatenschap van [P.] zal dan ook in de hiervoor bedoelde zin worden toegewezen. Opgemerkt wordt dat de afgifte van de nalatenschap door [K.] c.s. niet zo ver strekt, dat [K.] c.s. gehouden zijn om er voor zorg te dragen dat er uit Dynamo gelden dan wel goederen vrij worden gemaakt. De omstandigheid dat de in Liechtenstein gevestigde vennootschap Dynamo [H.] -en ook [K.] c.s.- wellicht niet als "opdrachtgever" aanvaardt -zoals partijen tijdens het pleidooi hebben opgemerkt- is een omstandigheid die voor rekening en risico van [P.] als oprichter van Dynamo -en daarmee van [H.] als zijn rechtsopvolger onder algemene titel- behoort te komen.
12. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank in het tussen partijen aanhangige kort geding heden -tegelijk met dit vonnis- onder meer de vordering van [H.] strekkende tot het onder bewind stellen van de nalatenschap van [P.] zal toewijzen. [H.] heeft recht op en belang bij toewijzing van -kort samengevat- de gevorderde medewerking van [K.] c.s. aan alle (rechts)handelingen die de bewindvoerder nodig acht voor de overdracht van de goederen van de nalatenschap aan [H.], als bedoeld in artikel 1:446 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
13. Wat betreft de door [H.] ten laste van [K.]-[F.] en G.J. [K.] gelegde beslagen heeft [H.] een verklaring voor recht gevorderd dat deze beslagen niet onrechtmatig zijn. In reconventie vorderen [K.] c.s. en G.J. [K.] opheffing van deze door [H.] ten laste van [K.]-[F.] en G.J. [K.] gelegde beslagen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het erfgenaamschap van [H.] en daarmee zijn aanspraak op de nalatenschap van [P.], zal de reconventionele vordering worden afgewezen en de in conventie gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen. De enkele omstandigheid dat de onroerende zaken waarop [H.] beslag heeft laten leggen niet behoren tot de nalatenschap van [P.], kan hieraan niet afdoen. Deze beslagen strekken immers niet tot levering van deze onroerende zaken maar zijn door [H.] gelegd teneinde zijn verhaalsmogelijkheden met betrekking tot de nalatenschap van [P.] veilig te stellen. Ook beslag op niet tot de nalatenschap van [P.] behorende goederen kan daartoe dienen.
[K.] c.s. en G.J. [K.] hebben voorts nog aangevoerd dat de door [H.] in het beslagrekest gestelde vrees voor verduistering niet aanwezig is. Ook indien deze stelling al juist zou zijn, is dit echter geen grond voor opheffing van de gelegde beslagen.
14. De gevorderde oplegging van dwangsommen zal eveneens worden toegewezen zoals in het dictum te melden, behoudens voor zover het de hiervoor sub 12 bedoelde medewerking aan (rechts)handelingen betreft. Voor dit laatste geval zal -zoals eveneens is gevorderd- worden bepaald dat dit vonnis in de plaats zal treden van deze medewerking indien deze niet wordt verleend. De rechter zal een maximum aan de te verbeuren dwangsommen verbinden. Dit laat uiteraard onverlet, dat bij voortgaande overtreding van dit vonnis oplegging van hogere dwangsommen kan worden gevorderd dan wel hernieuwde oplegging van dezelfde dwangsommen.
Het bedrag van zowel de dwangsom als het maximum staat in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
15. De rechtbank ziet aanleiding om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Gelet op de ingrijpende juridische gevolgen en het belang van de onderhavige zaak ligt het in de rede om rekening te houden met het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis. Tot die tijd dienen irreversibele uitvoeringshandelingen voorkomen te worden. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank heden -tegelijk met de uitspraak van dit vonnis- in het tussen partijen aanhangige kort geding aan [H.] een voorschot op de aan hem toekomende nalatenschap van [P.] zal toekennen, alsmede de nalatenschap onder bewind zal stellen, zodat [H.] door het achterwege laten van het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van dit vonnis niet al te zeer in zijn belangen zal worden geschaad.
16. [K.] c.s. en G.J. [K.] zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie.
De vordering jegens Dynamo en [B.]
In conventie en in reconventie:
17. De vordering van [H.] jegens [B.] en Dynamo strekt -kort samengevat- tot afgifte van het vermogen van Dynamo en tot vernietiging van de koopovereenkomst waarbij [P.] onroerende zaken aan Dynamo heeft verkocht. Voorts vordert [H.] veroordeling van [B.] en Dynamo -naast [K.] c.s. en G.J. [K.]- om [H.] te informeren over de omvang van de nalatenschap van [P.] en om aan [H.] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer daarvan, om medewerking te verlenen aan alle (rechts)handelingen die de bewindvoerder nodig acht voor de overdracht van de goederen van de nalatenschap aan [H.] en om alle overige veroordelingen in deze zaak te gehengen en te gedogen. Ten slotte vordert
[H.] een verklaring voor recht dat de ten laste van Dynamo gelegde beslagen niet onrechtmatig zijn. In reconventie vordert Dynamo opheffing van deze beslagen.
18. Omdat Dynamo en [B.] onweersproken hebben gesteld dat [B.] vanaf het jaar 2000 al geen bestuurder meer is van Dynamo, zal [H.] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering jegens [B.]. Wat betreft Dynamo zullen de conventionele vorderingen worden afgewezen. Indien de rechtbank in deze al rechtsmacht heeft, valt niet in te zien dat er enige rechtsgrond aanwezig is voor toewijzing van deze vorderingen. Het voorgaande impliceert dat de in reconventie door Dynamo gevorderde opheffing van door [H.] ten laste van Dynamo gelegde beslag zal worden toegewezen.
19. [H.] zal in conventie als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [B.] en Dynamo.
In reconventie zal [H.] als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van Dynamo.
BESLISSING
De rechtbank:
In conventie:
De vordering jegens [K.] c.s. en G.J. [K.]:
1. verklaart voor recht dat [H.] de enige erfgenaam is van wijlen P.J. [P.], overleden op 19 augustus 1992 in de gemeente Rozendaal;
2. veroordeelt [K.] c.s. om [H.] te informeren over de omvang van de nalatenschap van wijlen [P.] en om aan [H.] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer daarvan;
3. bepaalt dat [K.] c.s. een dwangsom aan [H.] zullen verbeuren van 1.000,00 euro per dag voor elke dag dat [K.] c.s. niet binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan de veroordeling sub 2 zullen voldoen;
4. verbindt aan de aldus sub 3 te verbeuren dwangsommen een maximum van 20.000,00 euro;
5. veroordeelt [K.] c.s. tot afgifte van de nalatenschap van wijlen P.J. [P.] aan [H.] inclusief beleggingsrendementen, vermogensinkomsten, vermogensopbrengsten, rente en waardefluctuaties, indien en voor zover deze nalatenschap niet vóór 1 april 1998 is verbruikt en verteerd en derhalve niet -door middel van zaaksvervanging- nog in de één of andere vorm aanwezig is;
6. bepaalt dat [K.] c.s. een dwangsom aan [H.] zullen verbeuren van 1.000,00 euro per dag voor elke dag dat [K.] c.s. niet binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan de veroordeling sub 5 zullen voldoen;
7. verbindt aan de aldus sub 6 te verbeuren dwangsommen een maximum van 20.000,00 euro;
8. verklaart voor recht dat S.G. [K.] en [K.] c.s. geen derden zijn met betrekking tot de nalatenschap van wijlen [P.] in de zin van artikel 1:207 lid 5, tweede zin, Burgerlijk Wetboek;
9. veroordeelt [K.] c.s. om mee te werken aan alle (rechts)handelingen die de bewindvoerder nodig acht voor de overdracht van de goederen van de nalatenschap aan [H.], als bedoeld in artikel 1:446 lid 2 Burgerlijk Wetboek en artikel 710 lid 5 Wetboek van Rechtsvordering;
10. bepaalt dat dit vonnis -bij gebreke van voldoening aan de hiervoor sub 9 bedoelde veroordeling binnen vier weken na daartoe bij aangetekende brief te zijn opgeroepen door de bewindvoerder- in de plaats treedt van de voor het ondertekening der (notariële) akte(n) noodzakelijke wilsuiting van [K.] c.s., zulks op de voet van artikel 3:300 Burgerlijk Wetboek;
11. verklaart voor recht dat de door [H.] ten laste van [K.]-[F.] en G.J. [K.] gelegde ten processe bedoelde beslagen niet onrechtmatig zijn;
12. veroordeelt [K.] c.s. en G.J. [K.] in de kosten van het geding, aan de zijde van [H.] begroot op 717,37 euro aan verschotten en op 1.130,00 euro aan salaris procureur;
13. wijst af het anders of meer gevorderde;
De vordering jegens Dynamo en [B.]:
14. verklaart [H.] niet-ontvankelijk in zijn vordering jegens [B.];
15. wijst de vordering jegens Dynamo af;
16. veroordeelt [H.] in de kosten van het geding, aan de zijde van Dynamo en [B.] begroot op 102,50 euro aan verschotten en op 904,00 euro aan salaris procureur;
In reconventie:
De vordering van [K.] c.s. en G.J. [K.]:
17. wijst de vordering af;
18. veroordeelt [K.] c.s. en G.J. [K.] in de kosten van het geding, aan de zijde van [H.] gevallen op 452,00 euro aan salaris procureur;
De vordering van Dynamo:
19. heft op de door [H.] op 29 april 2003 en op 2 mei 2003 ten laste van Dynamo gelegde conservatoire beslagen tot levering op een aantal hiervoor sub 2.12. bedoelde onroerende zaken;
20. veroordeelt [H.] in de kosten van het geding, aan de zijde van en Dynamo gevallen op 452,00 euro aan salaris procureur;
21. verklaart dit vonnis (in reconventie) tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
In conventie en reconventie:
22. veroordeelt mitsdien [K.] c.s. en G.J. [K.] tot betaling aan:
A. de griffier van deze rechtbank voor:
- het in debet gestelde vast recht euro 76,87
- salaris procureur in conventie en reconventie euro 1.582,00
- deurwaarder L.J. Venema euro 546,67
voor betekening van de beslagrekesten deurwaarder P.S. Noppe euro 68,20
voor het uitbrengen van de dagvaarding
derhalve in totaal euro 2.273,74
met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
B. [H.] voor:
- het niet in debet gestelde vast recht euro 25,63
Dit vonnis is gewezen door de rechters mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzitter, mr. U. van Houten en mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 10 november 2004.