ECLI:NL:RBLEE:2004:AR5261

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1164 GEMWT & 04/1165 GEMWT
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake bouwstop en vergunningverlening voor agrarische bedrijfsgebouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 1 november 2004 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij verzoeker, wonende te [B], een bouwstop heeft aangevraagd tegen de maatschap [D] die zonder de vereiste milieu- en bouwvergunningen bouwwerkzaamheden uitvoerde op het perceel [adres 1] te [C]. De gemeente Harlingen had eerder geweigerd om op verzoek van verzoeker een bouwstop op te leggen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente Harlingen in strijd met de wet handelde door geen bestuursdwang toe te passen en heeft de gemeente gelast om de bouwwerkzaamheden stil te leggen. Tevens is er een dwangsom van € 5.000 per dag opgelegd voor het niet naleven van deze uitspraak, met een maximum van € 50.000. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker gegrond verklaard en het bestreden besluit van de gemeente vernietigd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening, aangezien verzoeker vreesde voor een feitelijk onomkeerbare situatie door de bouwwerkzaamheden. De rechtbank heeft de gemeente ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/1164 GEMWT & 04/1165 GEMWT
Inzake het geding tussen
[A.], wonende te [B], verzoeker,
gemachtigde: mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen, verweerder,
gemachtigden: mr. E. Visser en L. Louwsma, beiden werkzaam in gemeentelijke dienst.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft verweerder geweigerd bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [C] stil te leggen.
Bij besluit op bezwaar van 7 oktober 2004 is het tegen voormeld besluit ingediende bezwaarschrift, ongegrond verklaard.
Namens verzoeker is hiertegen beroep aangetekend op 13 oktober 2004. Het beroep is bekend onder registratienummer 04/1165 GEMWT. Tegelijkertijd is de voorzieningenrechter namens verzoeker gevraagd om ingevolge art. 8:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 04/1164 GEMWT.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 29 oktober 2004. Verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadslieden mr. Van der Meer en mr. R.C.M. Kamsma. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden. Namens de maatschap [D] -die als derde-belanghebbende partij is in dit geding- is verschenen [E], bijgestaan door mr. P.P.A. van Rossum, advocaat te Harlingen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden, die hij als vaststaand aanneemt.
Op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente Harlingen en een vonnis in kort geding van 23 juni 2004 diende de maatschap [D] uiterlijk 15 september 2004 haar voormalige locatie aan de [adres 2] te [C] te verlaten op straffe van de verbeurte van een dwangsom € 10.000,00 per dag.
Op 15 juni 2004 heeft de maatschap [D] een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [adres 1] te [C], welk perceel zich naast verzoekers woning bevindt. Het bouwplan voorziet onder meer in het vergroten van de bebouwde oppervlakte van 1084 naar 3066 m².
Op 18 juni 2004 heeft de maatschap [D] ten behoeve van dit project een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) aangevraagd. Gelet op art. 52 van de Woningwet heeft verweerder besloten de aanvraag om een bouwvergunning aan te houden totdat de milieuvergunning is verleend. De ontwerpbeschikking op grond van de Wm is met ingang van 8 september 2004 gedurende vier weken ter inzage gelegd. Namens verzoeker zijn hiertegen bedenkingen ingebracht.
Verzoeker heeft geconstateerd dat de maatschap [D] op het desbetreffende perceel bezig was een loods/schuur op te richten en een betonoppervlak aan te leggen ten behoeve van een kuilopslag, zonder te beschikken over de daartoe vereiste vergunningen. Omdat verzoeker vreest voor een feitelijk onomkeerbare situatie te worden geplaatst, heeft hij op 3 augustus 2004 schriftelijk een verzoek om handhaving (bouwstop) ingediend bij verweerder.
Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Hiertoe is overwogen dat voor hetgeen gebouwd wordt een vergunning kan worden verleend. De bouw is naar de mening van verweerder in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan en ook overigens zijn er volgens verweerder geen gronden om de bouwvergunning te weigeren. De aanvraag om een bouwvergunning is ontvankelijk verklaard en de milieuvergunning is in procedure. Het college ziet daarom, mede gelet op de zwaarwegende belangen van de maatschap [D] bij voortgang van de bouwwerkzaamheden, geen reden om een bouwstop op te leggen.
Tegen het primaire besluit van 13 augustus 2004 is namens verzoeker bezwaar gemaakt. Op 20 augustus 2004 is de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 20 augustus 2004 bij wijze van ordemaatregel bepaald dat verweerder ten aanzien van alle bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [C] bestuursdwang dient toe te passen, bestaande uit het met onmiddellijke ingang stilleggen van de werkzaamheden. Daarbij is bepaald, dat deze ordemaatregel geldt tot het tijdstip waarop de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek van 20 augustus 2004.
De bouwwerkzaamheden zijn hierop door de maatschap [D] gestaakt. Op 1 september 2004 heeft verweerder de maatschap [D] schriftelijk een bouwstop opgelegd.
Bij uitspraak van 14 september 2004 (reg.nr. 04/961 GEMWT) heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en een voorlopige voorziening getroffen waarbij verweerder is gelast om ten aanzien van alle bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [C] bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het stilleggen van de werkzaamheden. Hierbij is bepaald dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot hetzij één week nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, hetzij één week nadat vergunning is verleend voor het vergroten van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [adres 1] te [C] als waarvoor op 15 juni 2004 door de maatschap [D] een bouwvergunning is aangevraagd, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn van één week opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de getroffen maatregel van kracht blijft totdat de voorzieningenrechter op dat nieuwe verzoek heeft beslist.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de primaire beslissing van 13 augustus 2004 gehandhaafd.
Op 15 oktober 2004 heeft verweerder aan de maatschap [D] een vergunning ingevolge de Wm verleend voor een melkrundveehouderij aan de [adres 1] te [C].
De burgemeester van Harlingen heeft verzoekers gemachtigde op 21 oktober 2004 telefonisch medegedeeld dat indien de bouwwerkzaamheden door de maatschap [D] ondanks de bouwstop zouden worden hervat, hiertegen van gemeentewege niet zou worden opgetreden. De werkzaamheden op het perceel [adres 1] te [C] zijn diezelfde dag hervat. Ten tijde van de behandeling van het verzoek ter zitting van 29 oktober 2004 was de bouw nog niet voltooid.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet ervan worden uitgegaan dat de door verweerder op 1 september 2004 opgelegde bouwstop bij de beslissing op bezwaar is ingetrokken. Ook al blijkt dit niet even duidelijk uit het besluit, ter zitting is namens verweerder aangegeven dat dit wel de bedoeling was en feitelijk handelt verweerder hier -getuige de telefonische mededeling van de burgemeester- ook naar.
Op grond van art. 100 lid 3 Woningwet vindt toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaats in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.
Vast staat, dat op het perceel [adres 1] te [C] bouwwerkzaamheden plaatsvinden zonder dat hiertoe over een bouwvergunning wordt beschikt. Op grond van art. 11.1 van de Bouwverordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bouw stil te leggen indien wordt gebouwd zonder bouwvergunning. Verweerder is dan ook bevoegd tot het opleggen van een bouwstop als bedoeld in art. 100 lid 3 Woningwet.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat een bijzondere omstandigheid in dit geval is dat er concreet zicht bestaat op legalisering. In dit verband is gewezen op de in procedure zijnde milieu- en bouwvergunning.
Namens verzoeker is aangevoerd dat uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (gewezen is onder meer op AbRS 12 juni 2002, nr. 200101662/1 en AbRS 24 december 2003, nr. 200304896/1) naar voren komt dat de vraag of een bouwwerk gelegaliseerd kan worden, geen rol speelt bij de toepassing van art. 100 lid 3 Woningwet.
De voorzieningenrechter overweegt op dit punt het volgende. De bevoegdheid als bedoeld in art. 100 lid 3 Woningwet is naar aard en strekking gericht op de onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden. Deze stilllegging is in beginsel een tijdelijke maatregel die beoogt verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen en die wordt genomen in afwachting van een beslissing over hetzij nadere handhavingsmaatregelen (zoals bijvoorbeeld afbraak van het gebouwde) hetzij het verlenen van een vergunning voor de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren werkzaamheden.
Uit de overwegingen van de AbRS in voormelde uitspraken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer de juistheid van de stelling van verzoeker worden afgeleid. In deze gevallen achtte de AbRS het bestuursorgaan bevoegd tot het opleggen van een bouwstop, zonder dat het de mogelijkheid van legalisering heeft onderzocht, één en ander onder verwijzing naar de aard van de maatregel. Wel kan uit deze uitspraken worden afgeleid dat in die gevallen het initiatief tot het opleggen van een bouwstop is uitgegaan van het bestuursorgaan, waarbij belangen van derden klaarblijkelijk geen rol hebben gespeeld.
Anders dan in de bedoelde uitspraken van de AbRS, spelen in het onderhavige geval belangen van derden (in casu verzoeker) nadrukkelijk een rol. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er bij de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in art. 100 lid 3 Woningwet, wanneer hierom door een belanghebbende wordt verzocht, in beginsel geen ruimte voor burgemeester en wethouders om het antwoord op de vraag of een bouwvergunning kan worden verleend dan wel of de verlening hiervan aanstaande is, mee te wegen. De bij wet voorgeschreven procedure die voor de verlening van een bouwvergunning moet worden doorlopen, is bij uitstek het geëigende kader voor de afweging van de verschillende met een bouwproject gemoeide belangen. Een andersluidende opvatting zou immers kunnen leiden tot een situatie waarin -behoudens bijzondere omstandigheden- niet kan worden afgedwongen dat tegen het bouwen zonder vergunning handhavend wordt opgetreden, waardoor een omwonende effectieve bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt ontzegd. Dit geldt te meer in een situatie als de onderhavige, waarin nog niet eens een concept-bouwvergunning voorhanden is en bovendien een aanhoudingsplicht geldt op grond van art. 52 Woningwet.
Een vergelijking met de bestuursdwang als bedoeld in art. 125 Gemeentewet en de artikelen 5:21 e.v. Awb gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op, omdat de bouwstop naar zijn aard een direct werkende ordemaatregel is, waarmee wordt beoogd de situatie te bevriezen, zodat de bij wet voorziene procedures kunnen worden gevolgd en mogelijke schade zoveel mogelijk kan worden voorkomen.
In de overige omstandigheden van dit geval ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat die verweerder ertoe noopten af te zien van het opleggen van een bouwstop. De milieu- en de bouwvergunning zijn door de maatschap [D] op een zodanig moment aangevraagd, dat het -gelet op de wettelijke termijnen- niet onvoorzienbaar was dat de bouwvergunning ten tijde hier van belang nog niet was verleend. Dat na de beslissing op bezwaar de milieuvergunning is verleend, is hierbij verder niet relevant. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het in dit licht bezien niet redelijk om verzoeker tegen te werpen dat de koeien van de maatschap [D] niet binnen kunnen staan. De maatschap [D] had er op kunnen anticiperen dat haar vee niet tijdig onder dak zou staan en had hiervoor passende maatregelen kunnen nemen.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard wegens strijd met art. 100 Woningwet. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, zodat verweerder opnieuw zal dienen te beslissen over de ingediende bezwaren, zulks met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt op hierna in het dictum te vermelden wijze toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van dit geval voorts voldoende aanleiding te bepalen dat, indien of zolang verweerder niet voldoet aan deze uitspraak, de gemeente Harlingen aan verzoeker een dwangsom verbeurt zoals hierna in het dictum is verwoord. Hierbij is met name van belang dat gebleken is dat van de zijde van verweerder de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 september 2004 bewust is genegeerd, door aan te geven dat vanaf 21 oktober 2004 niet langer gevolg gegeven zal worden aan de bouwstop. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het de wet kent en respecteert. Indien verweerder geen gevolg (meer) wenste te geven aan de rechterlijke uitspraak van 14 september 2004, had de weg van art. 8:87 Awb, op grond waarvan de rechter gevraagd kan worden de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen, open gestaan. Om te voorkomen dat verweerder ook deze uitspraak negeert, zal de voorzieningenrechter een dwangsom opleggen van aanmerkelijke hoogte.
Gelet op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb en art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Harlingen het door verzoeker betaalde griffierecht van totaal € 272,00 te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 lid 1 juncto art. 8:84 lid 4 Awb ver-oor-deelt de voorzieningenrechter ver-weer-der in de pro-ceskos-ten van verzoeker. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten vastgesteld op € 966,00 (beroepschrift 1 punt; verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de gemeente Harlingen aan als de rechtsper-soon die deze kosten moet vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (04/1165 GEMWT) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek (04/1164 GEMWT) toe en treft de voorlopige voorziening dat burgemeester en wethouders van Harlingen worden gelast om ten aanzien van alle bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [C] bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het stilleggen van de werkzaamheden. Het schriftelijke besluit hiertoe dient uiterlijk op 2 november 2004 om 12:00 uur aan de maatschap [D] bekend te zijn gemaakt;
- bepaalt dat de gemeente Harlingen ten gunste van verzoeker een dwangsom van € 5.000,00 verbeurt voor iedere dag -een gedeelte van een dag daaronder begrepen- dat niet aan deze uitspraak wordt voldaan, zulks tot een maximum van € 50.000,00;
- verstaat dat de gemeente Harlingen het griffierecht van € 272,00 aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 966,00, aan verzoeker te vergoeden door de gemeente Harlingen;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevraagd.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2004, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 04/1164 GEMWT kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 04/1165 GEMWT staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Dictum verzonden per fax op: 1 november 2004
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 3 november 2004