In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1.1. [gedaagde] en C. [B.] zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn samen -ieder voor de onverdeelde helft- eigenaar van de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres], hierna te noemen: de woning. Met het oog op de ophanden zijnde echtscheiding heeft [gedaagde] de woning in februari 2004 verlaten.
1.2. [gedaagde] heeft op enig moment aan C. [B.] meegedeeld dat hij het aandeel van C. [B.] in de woning wenste over te nemen. De woning was getaxeerd op een waarde van
? 270.000,00. Uitgaande van deze getaxeerde waarde wenste [gedaagde] het aandeel van C. [B.] in de woning over te nemen; uitgaande van die waarde kon hij dat met moeite financieren. C. [B.] heeft hierop aan [gedaagde] aangegeven dat zij een hoger bedrag wenste te hebben voor de woning.
1.3. In april 2004 heeft [eiser] vernomen dat de woning mogelijk te koop zou komen te staan. [eiser] heeft vervolgens op advies van een derde contact opgenomen met J.F. [B.], de broer van C. [B.], teneinde meer informatie omtrent de woning te verkrijgen.
1.4. Op 14 april 2004 heeft J.F. [B.] telefonisch aan [eiser] laten weten dat hij de woning kon komen bezichtigen. Op 16 april 2004 en op 20 april 2004 heeft [eiser] de woning bezichtigd. [gedaagde] was tijdens deze bezichtigingen niet aanwezig.
1.5. Op 21 april 2004 heeft [eiser] via J.F. [B.] een bod van 255.000,00 euro uitgebracht op de woning. J.F. [B.] heeft dit bod voorgelegd aan C. [B.], waarna C. [B.] dit bod telefonisch heeft besproken met [gedaagde]. Nadat C. [B.] en [gedaagde] met elkaar hadden besproken dat dit bod niet acceptabel was, is dit bod via J.F. [B.] afgewezen.
1.6. Op 22 april 2004 heeft [eiser] wederom via J.F. [B.] een bod op de woning uitgebracht en wel een bedrag van 275.000,00 euro onder voorbehoud van financiering. J.F. [B.] heeft daarop het bod wederom voorgelegd aan C. [B.], die op haar beurt contact heeft opgenomen met [gedaagde]. C. [B.] en [gedaagde] hebben toen gezamenlijk besloten dat dit bod acceptabel was. J.F. [B.] heeft diezelfde avond aan [eiser] laten weten dat C. [B.] en [gedaagde] het bod hadden aanvaard. Omdat C. [B.] op 23 april 2004 met vakantie zou gaan, is afgesproken dat de schriftelijke koopovereenkomst na haar vakantie door partijen zou worden ondertekend. De levering zou vervolgens op 1 november 2004 -of zoveel eerder of later partijen nader zouden overeenkomen- plaatsvinden.
1.7. Op 23 april 2004 heeft [eiser] J.F. [B.] telefonisch laten weten dat de financiering rond was.
1.8. Eveneens op 23 april 2004 heeft [gedaagde] contact opgenomen met [eiser]. [gedaagde] heeft daarbij aangegeven dat hij interesse had voor de aan [eiser] in eigendom toebehorende woning.
1.9. Op 26 april 2004 heeft [gedaagde] [eiser] telefonisch medegedeeld dat hij de woning -althans zijn aandeel daarin- zelf wenste te kopen; hij had de financiering daarvan rond gekregen.
Het geschil en de beoordeling daarvan