RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[A.], wonende te [B.], verzoeker,
gemachtigde: mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen, verweerder,
gemachtigden: mr. E. Visser en L. Louwsma, beiden werkzaam in gemeentelijke dienst.
Bij besluit van 13 augustus 2004 (verzonden op 17 augustus 2004) heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [B.].
Tegen dit besluit is namens verzoeker een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder wordt opgedragen een bouwstop op te leggen.
Bij uitspraak van 20 augustus 2004 (op dezelfde dag verzonden per fax) heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel bepaald dat burgemeester en wethouders van Harlingen ten aanzien van alle bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [B.] bestuursdwang dienen toe te passen, bestaande uit het met onmiddellijke ingang stilleggen van de werkzaamheden. Daarbij is bepaald, dat deze ordemaatregel geldt tot het tijdstip waarop de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het onderhavige verzoek.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 7 september 2004. Verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, kantoorgenoot van mr. Van der Meer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden. Namens de maatschap [C.] -die als derde-belanghebbende partij is in dit geding- zijn verschenen D. en J. [C.], bijgestaan door mr. P.P.A. van Rossum, advocaat te Harlingen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 15 juni 2004 heeft de maatschap [C.] een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [adres 1] te [B.], welk perceel zich naast en achter verzoekers woning bevindt. Het bouwplan voorziet onder meer in het vergroten van de bebouwde oppervlakte van 1084 naar 3066 m².
Op 18 juni 2004 heeft de maatschap [C.] ten behoeve van dit project een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) aangevraagd. Gelet op art. 52 van de Woningwet heeft verweerder besloten de aanvraag om een bouwvergunning aan te houden totdat de milieuvergunning is verleend. De ontwerp-beschikking op grond van de Wm ligt met ingang van 8 september 2004 gedurende vier weken ter inzage.
Verzoeker heeft geconstateerd dat de maatschap [C.] op het desbetreffende perceel bezig is een loods/schuur op te richten en een betonoppervlak aan te leggen ten behoeve van een kuilopslag. Omdat hij -gelet op het vooralsnog ontbreken van de benodigde vergunningen- vreest voor een feitelijk onomkeerbare situatie te worden geplaatst, heeft verzoeker op 3 augustus 2004 schriftelijk een verzoek om handhaving (bouwstop) ingediend bij verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Hiertoe is overwogen dat hetgeen thans wordt gebouwd, vergunbaar is. De bouw is in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan en ook overigens zijn er volgens verweerder geen gronden om de bouwvergunning te weigeren. De aanvraag om een bouwvergunning is ontvankelijk verklaard en de milieuvergunning is in procedure. Het college ziet daarom, mede gelet op het zwaarwegende belang van de maatschap [C.] bij voortgang van de bouwwerkzaamheden, geen reden om een bouwstop op te leggen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen.
Op grond van art. 100 lid 3 Woningwet vindt toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaats in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.
In dit geval staat vast dat op het perceel [adres 1] te [B.] bouwwerkzaamheden plaatsvinden zonder dat hiertoe over een bouwvergunning wordt beschikt.
Gelet op art. 11.1 van de Bouwverordening, welke bepaling voorschrijft dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bouw stil te leggen onder meer indien er wordt gebouwd zonder bouwvergunning, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een bouwstop als bedoeld in art. 100 lid 3 Woningwet.
Naar vaste rechtspraak bestaat bij de stillegging geen noodzaak voor een onderzoek naar de mogelijkheid van legalisatie. De bouwstop krachtens art. 100 lid 3 Woningwet is immers gericht op de onmiddellijke beëindiging van illegale bouwwerkzaamheden, teneinde -in afwachting van een beslissing over mogelijke nadere handhavingsmaatregelen- verdere strijd met wettelijke voorschriften te voorkomen. Voor zover door partijen argumenten naar voren zijn gebracht die betrekking hebben op de vraag of voor het bouwplan een vergunning verleend zal kunnen worden, kunnen deze daarom onbesproken blijven.
Door de maatschap [C.] is nog aangevoerd dat zij mogelijk dwangsommen van € 10.000,00 per dag verbeurt wanneer zij -mede als gevolg van de vertraging in de realisering van het onderhavige bouwplan- haar huidige locatie aan de [adres 2] te [B.] niet tijdig (dat wil zeggen: uiterlijk 15 september 2004) verlaat.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft het hier echter slechts de (voorzienbare) gevolgen van een privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente Harlingen, welke tot de risicosfeer van de maatschap [C.] behoren. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de bouwvergunning en de milieuvergunning eerst op 15 respectievelijk 18 juni 2004 zijn aangevraagd, zodat het weinig verbazing behoeft te wekken dat deze vergunningen (gegeven de wettelijke termijnen) ten tijde van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening nog niet zijn verleend. De voorzieningenrechter beschouwt de moeilijke positie waarin de maatschap [C.] zichzelf heeft gemanoeuvreerd daarom niet als een zodanig bijzondere omstandigheid dat verweerder -met voorbijgaan aan de belangen van [A.]- op grond hiervan kon weigeren handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat het bezwaarschrift tegen de weigering handhavend op te treden, zoals neergelegd in het besluit van 13 augustus 2004, waarschijnlijk gegrond zal worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals hierna in het dictum weergegeven. Het verzoek zal derhalve worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande en op art. 8:82 lid 1 Awb dient de gemeente Harlingen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 136,00 te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 lid 1 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van verzoeker vastgesteld op € 644,00 (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de gemeente Harlingen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat burgemeester en wethouders van Harlingen worden gelast om ten aanzien van alle bouwwerkzaamheden op het perceel [adres 1] te [B.] bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het stilleggen van de werkzaamheden;
- bepaalt dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot hetzij één week nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, hetzij één week nadat vergunning is verleend voor het vergroten van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel [adres 1] te [B.] als waarvoor op 15 juni 2004 door de maatschap [C.] een bouwvergunning is aangevraagd, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn van één week opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de getroffen maatregel van kracht blijft totdat de voorzieningenrechter op dat nieuwe verzoek heeft beslist;
- verstaat dat de gemeente Harlingen het griffierecht van € 136,00 aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,00, aan verzoeker te vergoeden door de gemeente Harlingen;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevraagd.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 14 september 2004, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 14 september 2004