ECLI:NL:RBLEE:2004:AP8645

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/508 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van gedoogplicht voor zoutwinning in verband met aanleg van transportleidingen en kabels

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Leeuwarden, is op 8 juli 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een gedoogplicht die was opgelegd op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht in samenhang met artikel 5 van de Mijnbouwwet. De zaak betreft zoutwinning ten noorden van de lijn Harlingen-Franeker en de aanleg van transportleidingen en kabels. De verzoekers, waaronder de Nederlandse Hervormde Kerk en 11 andere burgers en rechtspersonen, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat, dat hen verplichtte te gedogen dat leidingen en kabels op hun grond werden aangelegd. De voorzieningenrechter heeft op 4 juni 2004 het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld, waarbij de verzoekers bijgestaan werden door hun gemachtigden, waaronder mr. K. Jurriens en mr. J.A.I. Wendt. De minister werd vertegenwoordigd door mr. G.J. Annevelink.

De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek en dat er geen beletselen waren om de verzoekers te ontvangen. De rechter concludeerde dat de kabels en leidingen niet onder de werkingssfeer van artikel 5 van de Mijnbouwwet vallen, omdat deze werken niet direct verband houden met de winning van delfstoffen. De voorzieningenrechter schorste daarom de gedoogplicht en bepaalde dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 273,00 aan de verzoekers vergoedt. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers ten bedrage van € 644,00. De uitspraak werd gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier mr. F.P. Dillingh.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/508 WET
Inzake het geding tussen
[de Nederlandse Hervormde Kerk, gevestigd te Sexbierum, en 11 andere burgers en rechtspersonen]
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
gemachtigde: mr. K. Jurriens, advocaat te Noordwijk,
en
de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. G.J. Annevelink, werkzaam bij de Directie Noord-Nederland van Rijkswaterstaat.
Procesverloop
Bij brief van 19 april 2004 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar van gelijke datum betreffende de toepassing van Belemmeringenwet Privaatrecht (BP).
Namens verzoekers is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank (reg.nr. 04/509 WET). Tevens hebben verzoekers zich bij faxbericht van 29 april 2004 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 4 juni 2004. Van de zijde van verzoekers zijn verschenen de heer en mevrouw [A], bijgestaan door de gemachtigden mr. Jurriëns voornoemd en mr. J.A.I. Wendt. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Annevelink voornoemd. Namens Frisia Zout B.V. te Harlingen (hierna: Frisia), die als derde-belanghebbende partij is in dit geding, zijn verschenen D. van Tuinen, financieel directeur, bijgestaan door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het beroep tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
Ten aanzien van de als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter kortheidshalve naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2004 (reg.nr. 04/82 WET). Bij die uitspraak heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit van 11 december 2003, waarbij aan verzoekers de plicht is opgelegd te gedogen dat in de bij hen in eigendom berustende gronden door Frisia leidingen en kabels worden aangelegd, geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat nieuwe verzoek heeft beslist.
De bezwaren van verzoekers zijn behandeld op een op 10 februari 2004 gehouden hoorzitting. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit -onder aanvulling van de motivering- gehandhaafd.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kabels en leidingen waar het hier om gaat, werken zijn ten aanzien waarvan op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht een gedoogplicht kan worden opgelegd, in het bijzonder omdat art. 5 van de Mijnbouwwet (Mbw) bepaalt dat werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen voor de toepassing van de BP worden aangemerkt als openbare werken van algemeen nut.
De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende.
Het gaat hier om de aanleg van twee pijpleidingen (waarvan één gebruikt wordt voor de aanvoer van water en de ander voor de afvoer van pekel), een signaalkabel en een drietal electriciteitskabels.
Het begrip "werken [...] ten behoeve van het [...] winnen van delfstoffen" is in de Mijnbouwwet niet gedefinieerd. Aan de parlementaire geschiedenis van art. 5 Mbw kan slechts worden ontleend dat deze bepaling betekent dat de minister van Verkeer en Waterstaat, indien niet tot onderlinge overeenstemming wordt gekomen, de grondeigenaar kan verplichten de aanleg en het gebruik van deze werken (bijvoorbeeld een boortoren) op zijn grond te gedogen, mits zijn belangen redelijkerwijze geen onteigening vorderen en het gebruik van zijn grond niet meer wordt belemmerd dan noodzakelijk is. De toelichting (Kamerstukken II, 2001/02, 26 219, nr. 15, p. 46-47) vervolgt met de opmerking dat onttrekking van delfstoffen aan de ondergrond niet noodzakelijkerwijs gepaard hoeft te gaan met gebruik van de direct daarboven liggende bovengrond. Dit is bijvoorbeeld niet het geval als voor de winning gebruik gemaakt wordt van de techniek van gedevieerd boren.
Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat de wetgever met art. 5 Mbw mede het oog heeft gehad op transport- en energieleidingen van en naar een boorlocatie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staan de onderhavige kabels en leidingen in een te ver verwijderd verband van de winning van steenzout om de aanleg ervan te kunnen aanmerken als werken ten behoeve van het winnen van delfstoffen.
Het verzoek komt daarom voor toewijzing in aanmerking op de wijze als hierna in het dictum zal worden bepaald. Verweerder dient het griffierecht te vergoeden en zal worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit van 19 april 2004;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 273,00 aan verzoekers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 644,00, aan verzoekers te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2004 in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Uitspraak verzonden op: 8 juli 2004