ECLI:NL:RBLEE:2004:AO5913

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/82 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht in verband met de aanleg van transportleidingen voor water en pekel in verband met zoutwinning

In deze zaak gaat het om een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Verzoekers, waaronder de Nederlandse Hervormde Kerk en andere burgers en rechtspersonen, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat, dat hen verplicht om de aanleg van transportleidingen en kabels op hun grond te gedogen. De minister heeft dit besluit genomen in het kader van de zoutwinning door Frisia Zout B.V. in Friesland. Verzoekers betogen dat de aanleg van deze leidingen niet kan worden beschouwd als een werk ten behoeve van de winning van delfstoffen, zoals bedoeld in artikel 5 van de Mijnbouwwet. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 12 februari 2004 behandeld en geconcludeerd dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de aanleg van de leidingen en kabels niet kan worden aangemerkt als openbare werken waarvan het algemeen nut bij wet is erkend. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met de wet en dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen. De voorzieningenrechter heeft de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/82 WET
Inzake het geding tussen
[de Nederlandse Hervormde Kerk, gevestigd te Sexbierum, en 11 andere burgers en rechtspersonen],
verzoekers,
gemachtigde: mr. K. Jurriens, advocaat te Noordwijk,
en
de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigden: H. Raap en P.J. Lucassen, beiden werkzaam bij de Directie Noord-Nederland van Rijkswaterstaat.
Procesverloop
Bij brief van 11 december 2003 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van een besluit met betrekking tot de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna ook BP te noemen).
Verzoekers hebben tegen dit besluit op 16 januari 2004 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brief van dezelfde datum tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 12 februari 2004. Namens verzoekers zijn verschenen mr. Jurriëns voornoemd alsmede mrs. Wendt en Van der Spek, kantoorgenoten van mr. Jurriëns. Verweerder is bij voornoemde gemachtigden verschenen, terwijl namens Frisia Zout B.V. zijn verschenen D. van Tuinen, financieel directeur, en mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoekers geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hebben, aangezien de leidingen en kabels eventueel weer kunnen worden verwijderd, indien het bestreden besluit in rechte geen stand zou houden. Er is daarom volgens verweerder geen sprake van een onomkeerbare situatie. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat verzoekers een voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening, nu het gaat om voor verzoekers ingrijpende werkzaamheden en verzoekers door het treffen van de beoogde voorziening in elk geval voorlopig kunnen voorkomen dat die werken worden aangelegd, nog daargelaten dat het verwijderen van de leidingen en kabels opnieuw voor verzoekers ingrijpende werkzaamheden mee zal brengen.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Frisia Zout B.V. (hierna verder Frisia te noemen), gevestigd te Harlingen, wint sedert een aantal jaren in het noordwesten van Friesland zout. Het zout wordt gewonnen uit een zoutlaag die op een diepte van 2.500 tot 3.000 meter ligt. Momenteel wordt het zout gewonnen op één locatie in de nabijheid van Pietersbierum, welke in de steenzoutconcessie Barradeel ligt. Het zout wordt door Frisia gewonnen door middel van oplosmijnbouw, hetgeen er in hoofdzaak op neerkomt dat water via een buis in de zoutlagen wordt geïnjecteerd, zodat het zout in het water oplost, waarna deze oplossing (pekel) vanuit de door het oplossen van zout ontstane ruimtes, de zogenaamde cavernes, naar boven wordt gepompt en via een transportleiding naar Harlingen wordt vervoerd.
Frisia heeft in maart 2001 bij de minister van Economische Zaken een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van het zoutwingebied door middel van een nieuwe concessie, Barradeel II genaamd. In het kader van deze concessie wil Frisia zout gaan winnen vanaf twee nieuwe locaties, De Mieden (Bas-3) en Bethanië (Bas-4). Deze concessie is bij besluit van 14 april 2002 verleend. In verband met de zoutwinning op de nieuwe locaties wenst Frisia op een diepte van 1 tot 1,5 meter onder het maaiveld twee transportleidingen aan te leggen, alsmede een signaalkabel en een drietal elektriciteitskabels (volgens de omschrijving in het bestreden besluit). De lengte van het tracé bedraagt circa 7,4 km. De beide pijpleidingen zullen worden aangesloten op de bestaande pijpleidingen die van de thans in gebruik zijnde winningslocatie Barradeel naar de fabriek van Frisia in Harlingen lopen.
Op 25 oktober 2002 heeft Frisia ten behoeve van de aanleg van het hierboven bedoelde leidingtracé bij de gemeente Franekeradeel een aanvraag ingediend voor een aanlegvergunning. Daarnaast heeft Frisia om twee aanlegvergunningen verzocht voor werken en werkzaamheden op de beoogde boorlocaties. Op deze aanvragen heeft de gemeente bij besluiten van 2 september 2003 positief beslist, waartegen - onder meer - door verzoekers bezwaar is ingediend. Tegelijk zijn verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van bedoelde aanlegvergunningen ingediend die gelijktijdig met de onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld. Deze zaken, waarin door de voorzieningenrechter heden uitspraak is gedaan, zijn bij de rechtbank ingeschreven onder nummer 04/130 WRO.
Aangezien Frisia niet met alle grondeigenaren overeenstemming heeft kunnen bereiken, waaronder verzoekers, heeft zij bij brief van 22 mei 2003 verweerder verzocht om op grond van art. 2 lid 5 BP te beslissen dat - onder meer - verzoekers verplicht zijn om de aanleg van voornoemde leidingen en kabels in hun in eigendom toebehorende gronden te gedogen. Bij brief van 27 mei 2003 heeft Frisia verweerder verder verzocht om het beoogde besluit op de voet van art. 4 lid 6 BP uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vanwege de urgentie van de aanleg van de beoogde werken.
Op 4 september 2003 heeft de in art. 2 lid 4 BP bedoelde hoorzitting plaatsgevonden, bij gelegenheid waarvan - onder meer - verzoekers hun standpunt naar voren hebben gebracht. Bij brief van 21 oktober 2003 hebben gedeputeerde staten van de provincie Fryslân (GS) aan verweerder geadviseerd om in te stemmen met toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht, onder gehoudenheid om de schade te vergoeden, en eveneens om in te stemmen met het verzoek van Frisia om de versnelde procedure in te stellen, waarmee kennelijk wordt gedoeld op de zogenaamde uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het betrokken besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van Frisia tot toepassing van art. 2 lid 5 BP ten aanzien van - onder meer - verzoekers gehonoreerd en voorts op grond van art. 4 lid 6 BP bepaald dat met de uitvoering van de werken niet kan worden gewacht totdat de in art. 4 lid 1 BP genoemde termijn is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoekschrift is beslist.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Art. 1 BP luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Wanneer ten behoeve van openbare werken (…) die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk nodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is".
Ingevolge art. 2 lid 5 BP kan de minister van Verkeer en Waterstaat, wanneer geen overeenstemming met de eigenaren is verkregen, hen bij een met redenen omklede beslissing, al of niet onder het opleggen van voorwaarden aan de aanvrager, een verplichting opleggen als bedoeld in art. 1 BP, gehoord gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
In art. 4 lid 1 BP wordt, zakelijk samengevat, bepaald dat bij verzoekschrift aan het gerechtshof binnen het gebied waarvan de desbetreffende zaak is gelegen, om vernietiging kan worden verzocht van een op grond van art. 2 lid 5 BP genomen besluit. De gronden voor een dergelijk verzoek kunnen slechts zijn dat ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
Art. 4 lid 6 BP luidt:
"Zoolang de in het eerste lid van dit artikel bedoelde termijn niet is verstreken of op het verzoekschrift nog niet is beslist, mag, behalve in de gevallen, dat naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat met de uitvoering niet kan worden gewacht, aan de beslissing van dien Minister geenerlei gevolg worden gegeven".
Art. 5 Mijnbouwwet (hierna ook Mbw te noemen) luidt als volgt:
"Voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht worden werken die worden of zijn uitgevoerd ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte of ten behoeve van het opslaan van stoffen, aangemerkt als openbare werken van algemeen nut".
De voorzieningenrechter merkt vooraf op dat in art. 4 BP weliswaar in een rechtsgang is voorzien bij het gerechtshof met betrekking tot besluiten als bedoeld in art. 2 lid 5 BP, maar dat laat naar zijn oordeel onverlet dat ook op administratiefrechtelijke gronden bezwaar kan worden aangetekend tegen een besluit als het onderhavige, hetgeen ook een rechtsgang bij de administratieve rechter mogelijk maakt. Het gaat hierbij niet alleen om bezwaren tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring door de minister, maar ook om andere bezwaren voor zover niet vallend binnen het toetsingsbereik van het gerechtshof.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de aan te leggen pijpleidingen en kabels niet kunnen worden beschouwd als "werken ten behoeve van het winnen van delfstoffen" als bedoeld in art. 5 Mbw. Zij zijn van mening dat dit begrip beperkt moet worden uitgelegd, enerzijds op grond van de systematiek van deze wet en anderzijds vanwege het ingrijpende karakter van een gedoogverplichting op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Ten aanzien van de systematiek van de Mijnbouwwet wijzen verzoekers er op dat uit art. 1 sub n Mbw blijkt dat met de term "werken die worden uitgevoerd ten behoeve van de winning van delfstoffen" wordt gedoeld op het begrip "mijnbouwwerken", zoals dat wordt omschreven in art. 2 Mijnbouwbesluit (hierna ook Mbb te noemen). Daaruit blijkt niet dat hieronder ook transportleidingen kunnen worden verstaan, zeker niet in het licht van de omschrijving in art. 1 sub f Mbw van het begrip "winnen van delfstoffen". Die omschrijving wijst volgens verzoekers op een restrictieve interpretatie, namelijk het via een boorgat aan de grond onttrekken van de delfstoffen, hetgeen iets anders is dan het transport van delfstoffen.
Verzoekers wijzen er verder op dat in art. 1 sub n Mbw nog een derde categorie mijnbouwwerken wordt vermeld, namelijk werken die samenhangen met de onder de punten 1 en 2 bedoelde werken. Deze categorie is evenwel niet opgenomen in art. 5 Mbw, in tegenstelling tot de andere in art. 1 sub n Mbw genoemde werken, hetgeen volgens verzoekers betekent dat niet alle mijnbouwwerken voor toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht in aanmerking komen. Ter ondersteuning van hun standpunt wijzen verzoekers er op dat blijkens de Nota van Toelichting op art. 2 sub g Mbb een compressor wel als een mijnbouwwerk moet worden gezien, maar een daarop aangesloten pijpleiding niet.
Ter zitting is namens verzoekers nog naar voren gebracht dat de door Frisia beoogde werken niet van openbaar belang zijn en dat het openbaar belang daarvan ook niet is erkend en voorts dat de aan Frisia verleende concessie niet door de Kroon is verleend; het gaat om de in art. 5 van de Mijnwet 1810 bedoelde toestemming voor de ontginning van zout in Barradeel II, welke toestemming volgens de minister van Economische Zaken een marktordenend karakter heeft en niet als een vergunning kan worden beschouwd.
Verweerder legt aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag dat de door Frisia voorgenomen aanleg van de pijpleidingen en kabels beschouwd moet worden als een werk ten behoeve van de winning van delfstoffen, in casu zout, zodat dit werk op grond van art. 5 Mbw een openbaar werk van algemeen nut is. De door Frisia aan te leggen leidingen zijn volgens verweerder onontbeerlijk voor de exploitatie van de nieuwe zoutcavernes, terwijl de aanvang van deze exploitatie in de loop van 2004 voor de continuïteit van Frisia van groot belang is. Verweerder acht deze continuïteit ook van groot regionaal economisch belang. Om die reden kan ook niet worden gewacht met de uitvoering van deze werken totdat de in art. 4 lid 6 BP bedoelde termijn is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoek is beslist.
In reactie op de namens verzoekers aangevoerde argumenten merkt verweerder verder nog op dat verzoekers bij hun uitleg van art. 5 Mbw ten onrechte verwijzen naar het begrip "mijnbouwwerk", zoals omschreven in art. 1 sub n Mbw. Verweerder is van mening dat die omschrijving niet van doorslaggevende betekenis kan zijn, aangezien in art. 5 Mbw het begrip "werken" wordt gebruikt, hetgeen een ruimere strekking heeft. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een te enge interpretatie van de omschrijving van het winnen van delfstoffen, zoals neergelegd in art. 1 sub f Mbw tot gevolg zou hebben dat alleen de verticale beweging, het boven de grond halen, hieronder zou vallen en niet de daarop volgende horizontale beweging, het transport naar de opslagplaats. Volgens verweerder kan dit niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, omdat het naar boven halen van delfstoffen in alle gevallen plaats vindt op een locatie waar apparatuur is opgesteld en waar de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs wel onteigening vorderen. In dat geval zou de Belemmeringenwet Privaatrecht dus nooit kunnen worden toegepast.
Op grond van al deze argumenten gaat het volgens verweerder om een werk waarvan het openbaar belang en het algemeen nut bij wet uitdrukkelijk is erkend, zoals bedoeld in art. 1 BP. Nu geen overeenstemming is verkregen met verzoekers over het gedogen van de noodzakelijke werkzaamheden, is verweerder van oordeel dat op grond van art. 2 lid 5 BP aan hen een gedoogplicht kan worden opgelegd.
Frisia heeft zich bij het standpunt van verweerder ten aanzien van de interpretatie van art. 5 Mbw aangesloten en ter aanvulling hierop gewezen op de Nota van Toelichting op art. 2 lid 1 sub b Mbb. In bedoeld artikel wordt bepaald dat als mijnbouwwerk, zoals bedoeld in art. 1, onderdelen n en o, van de Mbw, onder meer werken worden aangewezen voor het winnen van delfstoffen. In de Nota van Toelichting wordt daarover onder meer gesteld dat het bij deze aangewezen mijnbouwwerken in de eerste plaats gaat om de direct met de winning en opslag verband houdende bovengrondse en ondergrondse werken, inclusief installaties e.d. waarin de gewonnen delfstoffen in het kader van de winning of opslag voor aflevering op kwaliteit worden gebracht. Hieruit leidt Frisia af dat de wetgever onder direct met de winning verband houdende werken ook het voor aflevering op kwaliteit brengen verstaat. Dit laatste geschiedt in Harlingen, waarvoor het transport van de pekel daarheen vanaf de winningslocaties onontbeerlijk is. Volgens Frisia valt niet goed in te zien hoe het transport daarheen niet tot het winningsproces gerekend zou moeten worden, terwijl de daarna plaats vindende bewerking daartoe wel behoort.
Dat de transportleidingen er zijn "ten behoeve van het winnen van zout" blijkt volgens Frisia ook uit art. 49 lid 1 sub f Mbw, waarin wordt bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot pijpleidingen en kabels die (bijvoorbeeld) worden gebruikt ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen. In het op grond van die bepaling genomen Mijnbouwbesluit wordt in art. 92 sub a een pijpleiding gedefinieerd als een leiding die twee of meer mijnbouwwerken met elkaar verbindt ten behoeve van het vervoer van stoffen, te rekenen vanaf de eerste isolatieafsluiter van het mijnbouwwerk. Volgens de wet zijn pijpleidingen zoals de onderhavige te beschouwen als "ten behoeve van de het winnen van delfstoffen". Frisia verwijst ter ondersteuning van haar standpunt tenslotte nog naar de concessie en het milieueffectrapport dat in het kader van de milieuvergunning is opgemaakt, waaruit blijkt dat de transportleidingen onontbeerlijk zijn voor de winning van het zout en daarmee ten behoeve van die winning moeten worden aangelegd.
Centraal in dit geding staat de vraag of de door Frisia beoogde leidingaanleg kan worden beschouwd als een openbaar werk waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij wet is erkend, zoals verwoord in art. 1 BP. Bij de uitleg van deze bepaling behoeft, gelet op de systematiek ervan, aan het begrip "openbare werken", zoals dat in de aanhef voorkomt geen zelfstandige betekenis te worden toegekend. In dit geding dient derhalve te worden beoordeeld of bij wet het algemeen nut van de betrokken werken is erkend; deze wettelijke erkenning vloeit volgens het bestreden besluit voort uit art. 5 Mbw. Het geding spitst zich bijgevolg toe op de uitleg van art. 5 Mbw en in het bijzonder de woorden "werken ten behoeve van het winnen van delfstoffen", zoals in die bepaling voorkomend.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de uitleg van deze bepaling niet zonder meer kan worden afgegaan op de taalkundige betekenis van de woorden "ten behoeve van", aangezien deze woorden een dermate ruime betekenis hebben dat dan in feite ieder werk daaronder kan worden gerekend dat maar enigszins in verband staat met en ten nutte is van het winnen van delfstoffen, hoe ver verwijderd dat verband ook moge zijn. Dit zou het toepassingsbereik van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten aanzien van de delfstoffenwinning onbepaald en zeer groot maken, hetgeen, gelet op het ingrijpende karakter van deze wet voor burgers, als onwenselijk moet worden beschouwd. Daarbij is van belang dat de Belemmeringenwet Privaatrecht naast de erkenning bij wet ook de mogelijkheid kent van een afzonderlijke erkenning van het openbaar belang door de Kroon, waarvoor een procedure met eigen procedurele waarborgen moet worden gevolgd. Derhalve zal voor de uitleg van art. 5 Mbw aansluiting moeten worden gezocht bij de systematiek van de Mijnbouwwet
In art. 5 Mbw wordt - voor zover hier van belang - onderscheid gemaakt tussen het opsporen en winnen van delfstoffen en het opslaan van stoffen. Deze begrippen worden ieder voor zich omschreven in art. 1 Mbw. Het opsporen van delfstoffen wordt sub e omschreven als het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat. Het winnen van delfstoffen wordt sub f omschreven als: het met gebruikmaking van een boorgat, tunnel, schacht of ander ondergronds werk onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond. Voor de beoordeling van deze zaak is de omschrijving van het opslaan van stoffen verder niet relevant.
Uit bedoelde begripsomschrijvingen blijkt dat het bij het winnen van delfstoffen gaat om het onttrekken van delfstoffen aan de ondergrond door middel van een - meestal - verticale toegang tot die ondergrond, terwijl ook het opsporen van delfstoffen in die zin beperkt wordt opgevat dat het moet gaan om het opsporen via een boorgat en dus niet door middel van andere technieken. De voorzieningenrechter trekt hieruit de conclusie dat de wetgever met het begrip "winnen van delfstoffen" alleen het oog heeft op werken op een winningslocatie zelf, omdat slechts daar sprake kan zijn van (verticale) onttrekking aan de ondergrond van de delfstoffen. Reeds in dat licht bezien ligt het in de rede om aan te nemen dat met werken ten behoeve van die onttrekking wordt gedoeld op de werken die op een winningslocatie worden of zijn uitgevoerd dan wel vanaf een winningslocatie in verticale richting.
Voor deze opvatting kan steun worden gevonden in art. 1 sub n Mbw in samenhang met art. 2 Mbb. In art. 1 sub n Mbw wordt bepaald dat mijnbouwwerken bij algemene maatregel van bestuur moeten worden aangewezen en werken zijn ten behoeve van het winnen van delfstoffen, ten behoeve van het opslaan van stoffen en die samenhangen met de eerste twee categorieën werken. In art. 2 lid 1 sub a en b Mbb (de in art. 1 sub n Mbw bedoelde algemene maatregel van bestuur) wordt dezelfde volgorde aangehouden en worden in de eerste plaats als mijnbouwwerken aangewezen: boorgaten en werken voor het opsporen en winnen van delfstoffen, waarmee de eerste in art. 1 sub n Mbw genoemde categorie nader wordt aangeduid. Daarna worden sub c en d werken tot mijnbouwwerk aangewezen die met opslag te maken hebben, waarmee de tweede in art. 1 sub n Mbw genoemde categorie is uitgewerkt en vervolgens worden sub e, f, g en h de in de derde categorie van art. 1 sub n Mbw genoemde samenhangende werken nader aangeduid.
Uit deze bepalingen, in hun onderlinge samenhang bezien, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter de conclusie worden getrokken dat de wetgever met het begrip "mijnbouwwerken" een aanzienlijk ruimere categorie werken op het oog heeft dan "werken ten behoeve van de winning van delfstoffen". Anders dan verweerder meent, heeft laatstgenoemd begrip daarom een wezenlijk beperktere betekenis dan het begrip "mijnbouwwerken". In dat verband kan ook worden gewezen op de Memorie van Toelichting ten aanzien van art. 1 sub n Mbw. Hierin wordt verklaard dat het begrip "mijnbouwwerk" als een overkoepelend begrip moet worden beschouwd. Dit betekent dat art. 5 Mbw slechts het oog heeft op een bepaald soort mijnbouwwerken en niet op alle in de regelgeving onderscheiden mijnbouwwerken en dus zeker niet van toepassing is op werken die geen mijnbouwwerken zijn. In dit verband wijst de voorzieningenrechter ook op art. 2 lid 1 sub g Mbb waarin als mijnbouwwerken worden aangeduid "werken voor het bevorderen van het transport van in de onderdelen d en e genoemde stoffen (…) voor het punt van aflevering aan de afnemer". Hieronder vallen volgens de Nota van Toelichting wel compressoren, maar niet de daarop aangesloten leidingen. Die leidingen kunnen dus niet worden beschouwd als mijnbouwwerken en, gelet op het voorgaande, daarom evenmin als werken ten behoeve van de winning van delfstoffen. Dezelfde conclusie moet worden getrokken ten aanzien van de door Frisia aan te leggen kabels.
Ten aanzien van de verwijzing door Frisia naar art. 49 lid 1 sub f Mbw en art. 92 sub a Mbb merkt de voorzieningenrechter op dat uit deze bepalingen slechts blijkt dat een pijpleiding een leiding is die twee of meer mijnbouwwerken met elkaar verbindt ten behoeve van het vervoer van stoffen. Hieruit volgt dat een pijpleiding zelf niet wordt beschouwd als een mijnbouwwerk, waaruit voortvloeit, mede gelet op het hiervoor overwogene, dat daarmee ook niet wordt gedoeld op werken ten behoeve van de winning van delfstoffen als bedoeld in art. 1 sub n en art. 5 Mbw. Daarbij is niet van belang dat, zoals verweerder heeft gesteld, de desbetreffende pijpleidingen onontbeerlijk zijn voor de winning van zout op de nieuwe winningslocaties, nog daargelaten dat verweerder deze stelling in feite alleen maar heeft toegelicht met betrekking tot de pijpleiding waardoor pekel wordt afgevoerd.
Frisia heeft nog gewezen op de Nota van Toelichting op art. 2 sub b Mbb, maar de voorzieningenrechter trekt daaruit een andere conclusie dan Frisia. Uit de toelichting op de onderdelen b en c van art. 2 Mbb blijkt dat met werken voor het winnen van delfstoffen wordt gedoeld op direct met de winning verband houdende bovengrondse en ondergrondse werken inclusief installaties waar de gewonnen delfstoffen in het kader van de winning voor aflevering op kwaliteit worden gebracht. Uit het gebruik van de woorden "direct met de winning verband houdend" en "in het kader van de winning" leidt de voorzieningenrechter af dat bedoelde installaties zich op de winningslocatie moeten bevinden. Deze opvatting vindt steun in hetgeen in dezelfde Nota van Toelichting wordt gezegd ten aanzien van de onderdelen d en e van art. 2 Mbb. Daar staat immers: "Voorts gelden als mijnbouwwerken installaties die zich niet op de winningslocatie bevinden, maar wel deel uitmaken van het mijnbouwproces".
De stelling van verweerder dat uit een dergelijke beperkte interpretatie van art. 5 Mbw zou voortvloeien dat de Belemmeringenwet Privaatrecht bijna nooit kan worden toegepast, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het voorgaande niet af, omdat die consequentie nog niet de conclusie meebrengt dat een restrictieve interpretatie onjuist zou zijn. Overigens kan in dit verband worden verwezen naar de Nota naar aanleiding van het Tweede Nader Verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 26219, nr. 15) waarin ten aanzien van art. 5 Mbw wordt opgemerkt dat wanneer geen overeenstemming met de grondeigenaar kan worden bereikt, deze op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht kan worden verplicht de aanleg en het gebruik van werken, zoals bijvoorbeeld een boortoren, op zijn grond te gedogen, mits zijn belangen redelijkerwijs geen onteigening vorderen en het gebruik van zijn grond niet meer wordt belemmerd dan noodzakelijk is. Ook de wetgever gaat er dus kennelijk van uit dat niet bij elke plaatsing van een boortoren tot onteigening behoeft te worden overgegaan, maar dat toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht mogelijk is. Bovendien kent de Belemmeringenwet Privaatrecht ook nog de afzonderlijke procedure voor de erkenning van het openbaar belang ten behoeve van werken die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn totstandgekomen, welke procedure kan worden gebruikt in gevallen waarin die erkenning niet uit art. 5 Mbw voortvloeit.
Op grond van al deze argumenten is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door Frisia beoogde aanleg van pijpleidingen en kabels niet kan worden beschouwd als een werk ten behoeve van de winning van delfstoffen zoals bedoeld in art. 5 Mbw. Dit brengt mee dat geen sprake is van openbare werken waarvan het algemeen nut bij wet uitdrukkelijk is erkend, zodat het bestreden besluit in strijd met art. 1 BP is genomen. Dat leidt tot de conclusie dat het bezwaar van verzoekers tegen dat besluit gegrond zal moeten worden verklaard, zodat er aanleiding is om de gevraagde voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen. De andere argumenten van partijen behoeven geen bespreking meer.
Gelet op het vorenstaande en op art. 8:82 lid 1 Awb dient verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van € 232,= te vergoeden, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Op grond van art. 8:75 lid 1 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekers € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat nieuwe verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 232,= aan verzoekers vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 644,=, aan verzoekers te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2004 in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 19 maart 2004