RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Recreatiecentrum Bergumermeer B.V., gevestigd te Sumar, verzoekster,
gemachtigde: F.J. Eybergen,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigden: J.P.M. Niessen, W.D.C. van der Vegt en K. Kattouw, allen werkzaam bij de
provincie Fryslân.
Namens verzoekster is op 28 april 2003, aangevuld bij brief van 7 mei 2003, bezwaar aangetekend tegen een besluit van verweerder van 25 maart 2003 (kenmerk 517288) betreffende - onder meer - de aanwijzing van gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 2003.
Tevens heeft verzoekster bij brief van 14 juli 2003 de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd om voormeld besluit bij wege van voorlopige voorziening op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te schorsen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 29 juli 2003. Partijen zijn bij hun gemachtigden verschenen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft verweerder vastgesteld het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 1999. Bij dat besluit is onder meer een deel van het Bergumermeer aangewezen als snelvaargebied. Tegelijkertijd heeft verweerder aangegeven dat, gelet op de complexiteit en gevoeligheid van snelvaren op de Friese meren, een heroverweging van het provinciale beleid voor de snelle watersport zal plaatsvinden. Deze heroverweging heeft geresulteerd in een conceptnotitie "Snelle watersport in Fryslân" die op 3 juni 2002 is behandeld in de statencommissie Ruimtelijke Ordening. Verzoekster heeft van de aan de betrokken organisaties en bedrijven geboden mogelijkheid om, voorafgaande aan die behandeling, in te spreken gebruik gemaakt en aangedrongen op behoud van de snelvaarmogelijkheden op het Bergumermeer, eventueel met toepassing van een vergunningstelsel.
In hun vergadering van 19 maart 2003 hebben provinciale staten van Fryslân het nieuwe beleid vastgesteld waarbij de snelvaargebieden op de Friese meren zowel in aantal als in oppervlakte worden teruggebracht. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 25 maart 2003 (Prov. Blad nr. 11 van 27 maart 2003) vastgesteld het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 2003. Dit besluit, dat met ingang van 1 april 2003 in werking is getreden, laat snelvaren en waterskiën toe op de met gele tonnen gemarkeerde snelvaargebieden op het Sneekermeer, de Fluessen, het Heegermeer, het Slotermeer en het Tjeukemeer in de maanden juni tot en met september tussen zonsopgang en zonsondergang.
Verzoekster kan zich blijkens het verzoekschrift niet met dit besluit verenigen. Zij heeft in de eerste plaats aangegeven dat de opheffing van het snelvaargebied op het Bergumermeer niet noodzakelijk is aangezien de baan voor het snelvaren kan worden verlegd. Verzoekster begrijpt verder niet waarom verweerder niet heeft gekozen voor de invoering van een vergunningstelsel. Omdat het besluit kort voor de aanvang van het vakantieseizoen is genomen, heeft verzoekster geen maatregelen kunnen treffen om het verlies aan inkomsten, door annuleringen en minder boekingen, zo veel mogelijk op te vangen.
Verweerder heeft gesteld dat over de problematiek van de snelle watersport de afgelopen jaren meerdere malen overleg is geweest met alle betrokken partijen. Ook de conceptnotitie "Snelle watersport in Fryslân" is aan de betrokken instanties toegezonden en ter discussie gesteld. De provincie heeft het idee van een vergunningstelsel voor het Bergumermeer terdege afgewogen. Omdat met een dergelijk stelsel de confrontatieproblemen tussen de snelle watersport en de overige watersportgebruikers niet worden weggenomen, wordt de toepassing van een dergelijk systeem echter niet wenselijk geacht. Verweerder heeft voorts aangegeven dat al zo lang gesproken wordt over de instelling van een snelvaarverbod op het Bergumermeer, dat verzoekster tijdig op de thans genomen maatregelen had kunnen inspelen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge art. 6.02 lid 3 Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) is het, onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot de snelheid, verboden met een snelle motorboot sneller te varen dan 20 km per uur. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags of des nachts niet van toepassing is.
Ingevolge art. 8.06 lid 1 Bpr is het, onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot het waterskiën, verboden te waterskiën of te doen waterskiën. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags of des nachts niet van toepassing is.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder als bevoegde autoriteit gedeelten van vijf provinciale vaarwegen aangewezen als vaarweg waar des daags met een snelle motorboot mag worden gevaren met een grotere snelheid dan 20 km per uur en als vaarweg waar des daags mag worden gewaterskied. Met het bestreden besluit is gewijzigd het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 1999. In laatstgenoemd besluit waren ook delen van het Bergumermeer, Princehof-Grou en de Langweerder Wielen aangewezen als snelvaarzone.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan de door provinciale staten vastgestelde beleidsnotitie "Snelle watersport in Fryslân". In die notitie is aan de hand van een drietal criteria, waaronder de mate van hinder door snelvaren voor andere vormen van watersport, beoordeeld welke delen van de Friese vaarwegen voor aanwijzing als snelvaarzone in aanmerking kunnen komen. Het Bergumermeer is op grond van die criteria niet als een dergelijke snelvaarzone aangemerkt. Gelet op de zich op dit meer voordoende ernstige confrontatieproblemen tussen het snelvaren en andere vormen van watersport en de (negatieve) ervaringen in de afgelopen jaren met verschillende aangewezen snelvaarlocaties, willen provinciale staten geen ruimte meer bieden voor snelvaren, te meer nu de recreatieve druk op het meer, ten gevolge van de recente ophoging van de bruggen over het Opeinder kanaal, verder zal toenemen, zodat naar verwachting de bestaande problemen met het snelvaren nog zullen worden vergroot.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, onder verwijzing naar het door provinciale staten vastgestelde beleid, genoegzaam heeft gemotiveerd dat handhaving van de bestaande snelvaarmogelijkheid op het Bergumermeer niet langer wenselijk is. Het is de voorzieningenrechter echter niet gebleken dat verweerder alle rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Zo blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van het opheffen van de snelvaarzone op het Bergumermeer voor de betrokken (watersport-)bedrijven, waaronder dat van verzoekster. Dit klemt te meer, nu verweerder het bestreden besluit heeft genomen vlak voor de aanvang van het watersportseizoen. Aldus is verzoekster in een zeer laat stadium geconfronteerd met de opheffing van de snelvaarzone en met de daaruit voortvloeiende beperkingen in de exploitatie van haar bedrijf. Weliswaar mocht verzoekster bekend worden verondersteld met de mogelijkheid dat de snelvaarzone op het Bergumermeer zou worden opgeheven, maar dat laat onverlet dat verweerder de gevolgen van dat besluit voor verzoekster bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken. Zo had verweerder er voor kunnen kiezen om in een geval zo als dat van verzoekster een overgangstermijn in acht te nemen. Verzoeksters bedrijf zou dan voor het lopende seizoen geen nadelige gevolgen hebben ondervonden van het nieuwe provinciale beleid en ook de tijd hebben gehad om zich op de nieuwe situatie in te stellen. Ook had verweerder de mogelijkheid van financiële compensatie van de door verzoekster ten gevolge van het bestreden besluit te lijden schade bij zijn besluitvorming kunnen betrekken.
Nu verweerder dit alles heeft nagelaten is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een voldoende evenwichtige belangenafweging, zoals bedoeld in art. 3:4 Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom toegewezen worden op de wijze zoals hierna in het dictum is vermeld. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter nog dat er geen reden is voor een algehele schorsing van het bestreden besluit voor het Bergumermeer, zoals namens verzoekster om redenen van handhaving is bepleit. Volstaan kan worden met een schorsing voor zover het de rechtsverhouding tussen verzoekster en verweerder betreft, zoals in de uitspraak van deze rechtbank van 11 juli 2003 in de zaak met nummer 03/723 op soortgelijke wijze is gedaan, omdat niet valt in te zien waarom het aldus beperkte verbod tot snelvaren op het Bergumermeer niet adequaat zou kunnen worden gehandhaafd.
De voorzieningenrechter bepaalt voorts dat de provincie Fryslân het door verzoekster betaalde griffierecht van 232,= euro dient te vergoeden.
- wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit voor zover het Bergumermeer in dit besluit niet is aangewezen als gebied voor snelle motorboten en waterskieën;
- bepaalt dat deze schorsing van het bestreden besluit enkel geldt in de rechtsverhouding tussen verzoekster en verweerder;
- bepaalt voorts dat het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 6 april 1999 (kenmerk WK99/10184) voor zover het Bergumermeer hierbij is aangewezen als gebied voor snelle motorboten en waterskieën, met ingang van 31 juli 2003 wederom van kracht is, doch uitsluitend in de rechtsverhouding tussen verzoekster en verweerder;
- bepaalt dat deze voorlopige voorziening van kracht blijft tot twee weken na de datum waarop verweerder zijn besluit op het bezwaarschrift van verzoekster op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, deze voorlopige voorziening van kracht blijft totdat de voorzieningenrechter op dat nieuwe verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat de provincie Fryslân het griffierecht ten bedrage van 232,00 euro aan verzoekster vergoedt;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op
in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: