RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/1400 BSTPL en 03/252 BSTPL
de vereniging "Vereniging Beschermd Stadsgezicht IJlst", gevestigd te IJlst, verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Fryslãn, verweerder,
gemachtigden: D.D. Jansen en mw. Kingma, beiden werkzaam bij verweerders provincie.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het stadsvernieuwingsplan "IJlst-kom".
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 7 juli 2001 beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Deze heeft zich bij uitspraak van 18 december 2002 onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen en het beroep doorgezonden naar de rechtbank.
Bij brief van 6 maart 2003 heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd om ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 20 mei 2003. Voor verzoekster zijn verschenen P.J.M. Hoogeveen en G.C. Beerda. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Voorts zijn namens de gemeenteraad van Wymbritseradiel, die op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan dit geding deelneemt, verschenen R. de Boer, R.T. Bouma, W. de Jong en M. Faasse.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In de eerste plaats zal moeten worden bezien of de voorzieningenrechter bevoegd is te oordelen in de thans voorliggende beroepszaak. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge art. 8:1 Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Art. 8:2 onder c Awb bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende de goedkeuring van een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel of de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Voorts kan ingevolge art. 8:6 lid 1 Awb geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waartegen beroep bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld. Beroep bij een andere administratieve rechter kan slechts worden ingesteld indien daarvoor een uitdrukkelijke wettelijke basis bestaat.
In haar uitspraak van 18 december 2002 heeft de AbRS zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van verzoeksters beroep tegen verweerders goedkeuringsbesluit betreffende de vaststelling door de gemeenteraad van Wymbritseradiel van het stadsvernieuwingsplan "IJlst-kom". Daartoe heeft de AbRS overwogen dat het goedkeuringsbesluit betreffende het stadsvernieuwingsplan is gebaseerd op art. 31 Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing (WSDV) en dat deze wet noch een andere wet een uitdrukkelijke bepaling kent waarin is opgenomen dat de AbRS bevoegd is in eerste en enige aanleg te oordelen over een dergelijk besluit. De AbRS is van oordeel dat de hoofdregel van art. 8:1 Awb moet worden toegepast dat in eerste instantie beroep bij de rechtbank dient te worden ingesteld en heeft het beroep daarom doorgezonden naar de rechtbank.
De voorzieningenrechter constateert dat deze uitspraak voortvloeit uit de wijziging van de WRO van 3 april 2000. Deze wijziging heeft gevolgen gehad voor de beroepsmogelijkheid tegen een goedkeuringsbesluit betreffende een stadsvernieuwingsplan. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat hoofdstuk IV van de WRO onder meer de bestemmingsplanprocedure, inclusief de goedkeuringsprocedure bij gedeputeerde staten, regelt. Tot 3 april 2000 werd in dit hoofdstuk beroep in eerste en enige aanleg bij de AbRS opengesteld tegen besluiten van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring van bestemmingsplannen. Per 3 april 2000 zijn de op verschillende plaatsen in de WRO geregelde bezwaar- en beroepsbepalingen -waaronder ook voormelde beroepsmogelijkheid- ondergebracht in het nieuwe hoofdstuk IXA.
Art. 31 WSDV bepaalt dat een stadsvernieuwingsplan strekt tot behoud, herstel, verbetering, herindeling of sanering van het daarin begrepen gebied. Het wordt voor de toepassing van deze of andere wetten gelijkgesteld met een bestemmingsplan. De hoofdstukken IV, V, VII en VIII van de WRO alsmede hoofdstuk IV van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Na de wijziging van de WRO op 3 april 2000 is art. 31 WSDV evenwel niet aangepast, in die zin dat daarin ook hoofdstuk IXA van toepassing wordt verklaard.
De voorzieningenrechter houdt het erop dat het ontbreken van een verwijzing naar hoofdstuk IXA WRO in art. 31 WSDV op een misslag van de wetgever berust. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging van de WRO blijkt niet dat de wetgever met die wijziging heeft beoogd om verandering te brengen in de beroepsmogelijkheid in eerste en enige aanleg bij de AbRS van stadsvernieuwingsplannen. Dit wordt bevestigd door het gegeven dat op 3 april 2003 de Wet, houdende kleine wijzigingen en reparaties in diverse wetten op het terrein van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer is vastgesteld. Deze wet voorziet erin dat hoofdstuk IXA van de WRO alsnog van toepassing wordt verklaard in art. 31 WSDV. De wet is op 23 mei 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 213).
In het licht van de verwijzing van de AbRS van de beroepszaak naar de rechtbank en de wetsgeschiedenis, is de voorzieningenrechter van oordeel dat art. 8:6 Awb -ondanks het gegeven dat de AbRS op grond van de thans geldende wetgeving wederom bevoegd is te oordelen over een goedkeuringsbesluit betreffende een stadsvernieuwingsplan- aan de bevoegdheid van de rechtbank tot beoordeling van het goedkeuringsbesluit inzake het stadsvernieuwingsplan "IJlst-kom" niet in de weg staat. Hoewel een stadsvernieuwingsplan als het onderhavige tenminste voor een belangrijk deel kan worden beschouwd als een algemeen verbindend voorschrift, is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat in dit bijzondere geval art. 8:2 onder c Awb geen beletsel kan vormen om van dit beroep kennis te nemen. Hierbij is van belang dat sprake is geweest van een omissie van de wetgever, die niet mag leiden tot een lacune in de rechtsbescherming, aangezien dat ook nimmer de bedoeling van de wetgever is geweest.
Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter zich bevoegd te oordelen over de thans voorliggende zaken.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Wymbritseradiel het stadsvernieuwingsplan "IJlst-kom" vastgesteld. Dit stadsvernieuwingsplan heeft betrekking op het beschermde stadsgezicht van IJlst. Dit gebied wordt globaal begrensd door de bebouwing aan de Geeuwkade en Zevenpelsen in het noorden, de beide Dijgrachten in het oosten en westen en de boerderij Stadszigt in het zuiden. Het plan heeft als uitgangspunt de consolidatie van de bestaande bebouwingsstructuren met bijbehorende planologische bescherming. Voorts zijn in het plan twee reconstructiegebieden opgenomen op de voormalige fabrieksterreinen van Nooitgedagt, te onderscheiden in een oostelijk en een westelijk reconstructiegebied.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 april 2001 (grotendeels) goedkeuring verleend aan het stadsvernieuwingsplan.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 2 oktober 2002, BR 2003/89, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit goedkeuringsbesluit op onbevoegde wijze is genomen. Op grond van de stukken en verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat het goedkeuringsbesluit niet is genomen door verweerder maar door een gedeputeerde. Dit besluit, dat op naam is gesteld van verweerder, is ondertekend door de voorzitter en de griffier van verweerder en daarna verzonden. Eerst later -buiten de beslistermijn als bedoeld in art. 28 lid 2 WRO- is het besluit door verweerder bekrachtigd. Gelet hierop moet worden aangenomen dat verweerder de bevoegdheid om in naam van hem het goedkeuringsbesluit te nemen in de zin van art. 10:1 Awb heeft gemandateerd aan een gedeputeerde. Ingevolge art. 10:10 Awb vermeldt een krachtens mandaat genomen besluit namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. Door in het bestreden besluit na te laten te vermelden dat het besluit namens verweerder is genomen door een gedeputeerde, is in strijd met dit artikel gehandeld. Voorts heeft de AbRS in bovenvermelde uitspraak geoordeeld dat mandaat aan een gedeputeerde om te beslissen omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan waarbij tevens wordt beslist op tegen het plan ingediende bedenkingen zich niet verdraagt met het stelsel van de WRO.
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep gegrond verklaard dient te worden en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op deze beslissing in de hoofdzaak, is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij vreest dat de bouw van twee appartementengebouwen niet meer is tegen te houden. De voorzieningenrechter wijst erop dat ten behoeve van deze appartementengebouwen een vrijstellingsprocedure op grond van art. 19 lid 1 WRO moet worden gevolgd en dat tegen de eventueel verleende vrijstellingen en bouwvergunningen de gebruikelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheden voor verzoekster openstaan.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb en art. 8:82 lid 4 Awb dient de provincie Fryslân het door verzoekster gestorte griffierecht van in totaal € 450,- (€ 218,- + € 232,-) te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep in de zaak met registratienummer 02/1400 BSTPL gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak met registratienummer 03/252 BSTPL af;
- bepaalt dat de provincie Fryslân het betaalde griffierecht van € 450,- aan verzoekster vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 03/252 BSTPL kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 02/1400 BSTPL staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: