RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 03/442 GEMWT & 03/365 GEMWT
[A.], wonende te [B.], verzoekster,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen,
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Kleefstra, werkzaam in dienst van de gemeente Heerenveen.
Bij brief van 14 maart 2003 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 03/365 GEMWT.
Tevens heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 03/442 GEMWT.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 6 mei 2003. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op grond van de gedingstukken neemt de voorzieningenrechter als vaststaand aan, dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel van verzoekster reeds een zwembad met overkapping aanwezig was. Begin 2000 is de oude overkapping (circa 6,80 x 15,00 m.) vervangen door een nieuwe (circa 6,87 x 16,00 m.). De nieuwe overkapping is niet geplaatst op de bestaande ondergrond van betontegels op zand, maar op een (met tegels bedekte) gewapende betonlaag met een dikte van circa 30 cm.
Bij brief van 17 december 2001 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn voornemen haar aan te schrijven om tot verwijdering over te gaan van de overkapping van haar zwembad. Op 31 oktober 2002 is namens verzoekster bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing. Het hangende dit bezwaarschrift ingediende verzoek om toepassing van art. 8:81 Awb is naar aanleiding van de ontvangst van het primaire besluit van 6 november 2002 (verzonden op 8 november 2002) ingetrokken met verzoek om toepassing te geven aan art. 8:75a Awb. Laatstvermeld verzoek is door de voorzieningenrechter afgewezen bij uitspraak van 3 december 2002 (reg.nr. 02/1176 GEMWT).
Bij besluit van 6 november 2002 heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Het besluit houdt in dat verzoekster de op haar perceel aan de [adres] te [B.] aanwezige (nieuwe) overkapping van het zwembad vóór 1 februari 2003 geheel dient te verwijderen, dan wel deze moet halveren, in welk geval verzoekster voor het resterende gedeelte een bouwvergunning dient aan te vragen. De bezwaren van verzoekster zijn aangevuld bij schrijven van 27 november 2002.
Bij het bestreden besluit zijn de namens verzoekster ingediende bezwaren in hoofdzaak ongegrond verklaard. Het primaire besluit van 6 november 2002 is in zoverre herroepen, dat de datum voor welke verzoekster aan de last moet voldoen is gesteld op 1 juli 2003. Indien verzoekster hieraan niet voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 1.000,00 voor elke week waarin de overkapping nog niet geheel of gedeeltelijk (over een oppervlakte van ten minste 60 m²) is verwijderd, zulks tot een maximum van € 25.000,00. Voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, zijn de bezwaren gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de kosten die verzoekster in de bezwaarschriftprocedure heeft moeten maken, afgewezen. Hiertoe is overwogen dat het primaire aanschrijvingsbesluit niet is herroepen, maar bij de beslissing op bezwaar in stand is gelaten. Ter zake van het niet tijdig beslissen is door verweerder overwogen dat niet wordt voldaan aan de criteria voor toepassing van art. 7:15 lid 2 Awb, aangezien geen herroeping van het niet tijdig nemen van het primaire besluit heeft plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 125 Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd om het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom te nemen, nu de nieuwe overkapping is geplaatst zonder dat hiervoor een bouwvergunning is verleend, zodat sprake is van een handeling in strijd met het in art. 40 Woningwet opgenomen verbod om te bouwen zonder bouwvergunning.
De zaak spitst zich toe op de vraag of legalisering van de nieuwe overkapping mogelijk is. In dit verband is van belang dat op het perceel van verzoekster in totaal (inclusief de litigieuze overkapping) circa 210 m² aan bijgebouwen aanwezig is. Op grond van gemeentelijk beleid met betrekking tot bijgebouwen bij woningen in het buitengebied kan niet meer dan 150 m² worden toegestaan, zulks reeds in afwijking van de geldende bestemming "Landelijk gebied AA", omdat -vanwege het feit dat goedkeuring is onthouden aan de woondoeleindenregeling- op de als zodanig aangewezen gronden geen bebouwing ten behoeve van de woonfunctie is toegestaan.
Op grond van het in de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht -voor zover in deze zaak relevant- mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van de tervisielegging in ontwerp van het plan reeds bestaan en welke afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd. Burgemeester en wethouders zijn voorts bevoegd om vrijstelling te verlenen voor een uitbreiding met ten hoogste 10% of meer van de bestaande grondoppervlakte.
Namens verzoekster is aangevoerd dat de vernieuwing van de overkapping moet worden gezien als een op grond van het overgangsrecht toegestane gedeeltelijke vernieuwing en uitbreiding. Ter onderbouwing hiervan is aangegeven dat er een zodanige functionele relatie bestaat tussen het zwembad en de overkapping, dat zwembad en overkapping als één bouwwerk moeten worden gezien. Naar de mening van verzoekster zou het onredelijk zijn wanneer verweerder, gelet op de gepleegde investeringen, geen gebruik zou willen maken van de vrijstellingsmogelijkheid, aangezien de uitbreiding blijft binnen het in het overgangsrecht bepaalde maximum van 10% van de oppervlakte. Door verweerder zijn deze stellingen gemotiveerd bestreden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de vraag of zwembad en overkapping tezamen als één bouwwerk moeten worden gezien, onbeantwoord blijven. Zelfs indien hiervan veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan, dan nog moet worden gezegd dat de vernieuwing van de overkapping een gedeeltelijke vernieuwing of verandering als bedoeld in de planvoorschriften te boven gaat. Nog afgezien van de uitbreiding in oppervlakte, behelst de vernieuwing van de overkapping immers het geheel slopen en vernieuwen van de zich bovengronds bevindende constructie, het aanbrengen van een nieuwe fundering ten behoeve van de nieuwe overkapping alsmede het -zo blijkt uit de foto's die zich onder de gedingstukken bevinden- in aanzienlijke mate wijzigen van de uiterlijke verschijningsvorm. Deze veranderingen zijn dermate ingrijpend te noemen dat ze, mede in het licht van de strekking van het overgangsrecht, dat immers een beperking inhoudt van de mogelijkheid van vernieuwing van een bestaand bouwwerk, niet zijn aan te merken als een van ondergeschikte betekenis zijnde vernieuwing of verandering van een bestaand bouwwerk. Gelet hierop was verweerder evenmin bevoegd tot het verlenen van vrijstelling voor de uitbreiding van de overkapping. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat legalisering in dit geval niet mogelijk is.
Het is de voorzieningenrechter verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Met name is niet aannemelijk geworden dat verweerder in vergelijkbare gevallen heeft afgezien van het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
Vorenstaande overwegingen brengen de voorzieningenrechter tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om handhavend op te treden. De daarbij aan verzoekster opgelegde last voldoet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de eisen die daaraan rechtens kunnen worden gesteld. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de namens verzoekster gevraagde proceskostenveroordeling overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Bij de beslissing op bezwaar is de aan verzoekster opgelegde last iets anders geformuleerd en is de begunstigingstermijn opgeschoven van 1 februari 2003 naar 1 juli 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in zoverre geen sprake van een herroeping van het primaire besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zoals bedoeld in art. 7:15 lid 2 Awb.
Ter zake van het niet tijdig nemen door verweerder van het primaire besluit, is de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, van oordeel dat vergoeding van de kosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het instellen van bezwaar daartegen, niet achterwege had mogen blijven. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 7:15 Awb blijkt weliswaar dat de wetgever met het opnemen van deze bepaling het oog heeft gehad op inhoudelijke fouten die aan het bestuursorgaan te wijten zijn, maar een redelijke uitleg van art. 7:15 lid 2 Awb brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee, dat het alsnog nemen van een primair besluit gelijkgesteld moet worden met het herroepen van het niet-tijdig nemen van die primaire beslissing. Ten tijde van het instellen van bezwaar kwam verzoekster immers op tegen een overschrijding van de beslistermijn, die op grond van art. 6:2 onder b Awb wordt gelijkgesteld met een besluit, welk besluit op zichzelf beschouwd onrechtmatig was.
Aangezien ook aan de overige voorwaarden voor toepassing van art. 7:15 Awb is voldaan, zal de rechtbank verweerder op grond van art. 8:75 lid 1 Awb juncto art. 7:15 lid 2 Awb veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het instellen van bezwaar tegen het uitblijven van de primaire beslissing. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten vastgesteld op € 161,00 (bezwaarschrift 1 punt; verschijnen hoorzitting 1 punt, gewicht van de zaak: zeer licht), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De voorzieningenrechter wijst de gemeente Heerenveen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Er zijn geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het verzoekschrift onderscheidenlijk het beroepschrift.
- verklaart het beroep (03/365 GEMWT) ongegrond;
- wijst het verzoek (03/442 GEMWT) af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster in verband met de behandeling van het bezwaar ten bedrage van € 161,00, aan verzoekster te vergoeden door de gemeente Heerenveen.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 03/442 GEMWT kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 03/365 GEMWT staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 26 mei 2003