RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 03/369 WET & 03/370 WET
het bestuur van de vereniging voor Protestants Christelijk Basisonderwijs Kollumerland c.a., statutair gevestigd te Kollum, verzoeker,
gemachtigde: R. Bijma, werkzaam in dienst van Metrium Onderwijsdienstverlening te Leeuwarden,
de gemeenteraad van Kollumerland c.a., verweerder,
gemachtigde: drs. M.A. van Deelen-Kadijk, werkzaam als beleidsmedewerker onderwijs van de gemeente Kollumerland c.a.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar van 20 februari 2003 betreffende de toepassing van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) en de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Kollumerland c.a. (hierna: de verordening).
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 31 maart 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bekend onder registratienummer 03/369 WET.
Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 2 april 2003 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder nummer 03/370 WET.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 2 mei 2003, alwaar partijen zijn verschenen bij gemachtigde.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 10 januari 2001 heeft verzoeker een aanvraag ingediend voor voorzieningen in de huisvesting met betrekking tot de Christelijke Basisschool "De Bining" te Triemen. Verweerder heeft bij besluit van 20 december 2001 (bekendgemaakt op 24 januari 2002) de aanvraag gedeeltelijk toegewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt op 20 februari 2002, aangevuld bij brief van 23 augustus 2002. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren, conform het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard.
Het geschil spitst zich toe op een tweetal punten. Ten eerste is verzoeker het niet eens met het door verweerder in het huisvestingsprogramma 2002 opgenomen bedrag voor de aanpassing van het schoolgebouw. Verzoeker meent recht te hebben op een bedrag van ƒ 1.058.000,00, in plaats van de voor 2002 beschikbaar gestelde ƒ 150.000,00. Ten tweede is verzoeker van mening dat het niet opnemen door verweerder in het huisvestingsprogramma 2002 van een bedrag van circa ƒ 700.000,00 voor de uitbreiding van de school met een afzonderlijk speellokaal, niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde argumenten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 91 lid 1 Wpo -voor zover hier relevant- draagt de gemeenteraad ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3 van de wet. In art. 92 Wpo is nader omschreven welke voorzieningen voor de toepassing van afdeling 3 van de wet moeten worden begrepen onder 'voorzieningen in de huisvesting'.
De gemeenteraad stelt ingevolge art. 93 lid 1 Wpo jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting van de in deze bepaling nader aangeduide scholen. Op grond van lid 2 wordt het bekostigingsplafond zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.
Art. 95 lid 1 Wpo bepaalt, dat de gemeenteraad jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een programma vaststelt als bedoeld in het tweede lid. Ingevolge art. 95 lid 2 Wpo omvat het programma de voorzieningen in de huisvesting zoals bedoeld in art. 92 Wpo, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht. De gemeenteraad neemt op grond van art. 95 lid 3 Wpo uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover
(a) met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op de vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorzieningen in het desbetreffende kalenderjaar kunnen worden gerealiseerd, en
(b) niet een van de weigeringsgronden als genoemd in art. 100 Wpo van toepassing is.
Ingevolge art. 95 lid 4 Wpo worden, indien het bekostigingsplafond als bedoeld in art. 93 Wpo niet toereikend is, die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bekostigingsplafond kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria bedoeld in art. 102 lid 1 onder c Wpo. Art. 95 lid 5 Wpo bepaalt, dat de beschikking van de gemeenteraad een gedeelte van de gewenste voorziening, dan wel een andere voorziening dan gewenst kan omvatten. De gemeenteraad neemt ingevolge art. 95 lid 7 Wpo bij de vaststelling van het programma de criteria als bedoeld in art. 102 lid 1 onder c Wpo in acht.
De gemeenteraad stelt op grond van art. 96 Wpo gelijktijdig met het programma als bedoeld in art. 95 van de wet, een overzicht vast van voorzieningen die zijn aangevraagd dan wel nodig zijn, die niet in het programma zijn opgenomen. Daarbij wordt aangegeven waarom de desbetreffende voorzieningen niet zijn opgenomen, en het overzicht wordt ter inzage gelegd.
Op grond van art. 100 lid 1 Wpo wordt een voorziening in de huisvesting slechts geweigerd indien:
(a) de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van art. 92 van de wet;
(b) de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen bedoeld in art. 102 lid 1 onder b Wpo;
(c) de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, zulks met inachtneming van het bepaalde in art. 102 lid 1 onder c en d van de wet;
(d) op andere wijze dan wordt gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt;
(e) het bekostigingsplafond als bedoeld in art. 93 van de wet niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen;
(f) de gewenste voorziening, anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
Ingevolge art. 100 lid 2 Wpo kan een voorziening in de huisvesting tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
Art. 102 lid 1 Wpo bepaalt -voor zover hier relevant- dat de gemeenteraad bij verordening een regeling vaststelt met betrekking tot:
(a) de voorzieningen die ingevolge art. 92 van de wet voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht;
(b) de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen;
(c) de urgentiecriteria;
(d) de prognosecriteria.
De regeling als bedoeld in het eerste lid wordt, zo is bepaald in art. 102 lid 2 Wpo, zodanig vastgesteld dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt, waarbij de gemeenteraad (lid 3) normen vaststelt aan de hand waarvan de bedragen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Ter uitvoering van art. 102 Wpo heeft de gemeenteraad van Kollumerland c.a. de verordening vastgesteld.
Ter zake van het in het huisvestingsprogramma 2002 opgenomen bedrag van ƒ 150.000,00 voor aanpassing van het schoolgebouw is namens verzoeker aangevoerd dat verweerder geen overzicht als bedoeld in art. 96 Wpo en art. 13 verordening heeft vastgesteld. Hieraan moet volgens verzoeker de conclusie worden verbonden dat verweerder geen delen van de aanvraag heeft afgewezen, zodat de aanvraag geacht moet worden geheel te zijn toegewezen.
De voorzieningenrechter deelt niet de mening van verzoeker dat een overzicht als bedoeld in art. 96 Wpo niet zou zijn vastgesteld. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat verweerder, tegelijk met het huisvestingsprogramma 2002, op 20 december 2001 een overzicht in de zin van art. 96 Wpo heeft vastgesteld, dat betrekking heeft op de jaren 2003-2005. Voormelde stelling van verzoeker moet reeds om die reden worden verworpen.
Uit de in het overzicht opgenomen motivering, gelezen in samenhang met de overige gedingstukken, blijkt dat verweerder bekend is met de wens van het schoolbestuur om over te gaan tot nieuwbouw dan wel tot algehele aanpassing van het schoolgebouw. Hiervoor heeft het schoolbestuur een bedrag van ƒ 1.058.000,00 aangevraagd. In afwijking hiervan is in het huisvestingsprogramma echter een bedrag van ƒ 150.000,00 opgenomen. Uit de stukken blijkt dat verweerder vanuit de consensusgedachte en met de instemming van het schoolbestuur (zoals die blijkt uit een schrijven van 16 februari 2001) dit bedrag beschikbaar stelt, hoewel naar de mening van verweerder strikt genomen alleen de aanpassingen aan de fundering als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, welke voorzieningen een investering van ƒ 28.600,00 vergen. Dit oordeel is door verzoeker niet gemotiveerd bestreden. Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat het uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur verdient om reeds toegezegde bedragen, in combinatie met het aangevraagde bedrag voor een afzonderlijk speellokaal, in één keer aan te wenden voor algehele aanpassing dan wel nieuwbouw. Wat hiervan ook zij, naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, mede gelet op art. 95 lid 5 Wpo, niet worden gezegd dat verweerder door het beschikbaar stellen van een bedrag (ƒ 150.000,00) dat uitgaat boven de kosten die gemoeid zijn met het aanbrengen van noodzakelijke voorzieningen, heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de Wpo en/of de verordening.
Overigens deelt de voorzieningenrechter niet het standpunt van verzoeker dat het niet opnemen van een voorziening in het overzicht als bedoeld in art. 96 Wpo rechtens als gevolg heeft dat deze voorziening door de gemeenteraad is goedgekeurd. Immers, daarvoor is het in art. 95 Wpo bedoelde huisvestingsprogramma het aangewezen kader. Het in art. 96 Wpo genoemde overzicht dient slechts als afzonderlijke registratie van en motivering voor niet door de gemeenteraad in het huisvestingsprogramma opgenomen voorzieningen.
Ten aanzien van de aanvraag voor de uitbreiding van de school met een afzonderlijk speellokaal geldt voor de formele grieven van verzoeker over het niet opstellen van een overzicht als bedoeld in art. 96 Wpo en de daaraan te verbinden conclusies hetzelfde als hierboven is verwoord.
Inhoudelijk overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van dit punt dat uit voormeld overzicht valt af te leiden dat de gevraagde uitbreiding door verweerder niet noodzakelijk wordt geacht. Hieraan ligt ten grondslag dat, gelet op de in de verordening opgenomen prognosecriteria, op grond van de leerlingenprognoses niet kan worden gezegd dat er voor ten minste vier jaar een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening noodzakelijk is. Deze leerlingenprognoses zijn door verzoeker niet bestreden. Voor een permanente uitbreiding met een (al dan niet afzonderlijk) speellokaal is vereist, dat gedurende ten minste vijftien jaren een zodanig aantal te huisvesten groepen leerlingen aanwezig is, dat een uitbreiding noodzakelijk is. Gesteld noch gebleken is dat hieraan wordt voldaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit om de aanvraag voor een afzonderlijk speellokaal af te wijzen derhalve genomen in overeenstemming met art. 100 lid 1 onder c Wpo. Bovendien is er door verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op gewezen dat art. 100 lid 1 onder b Wpo in de weg staat aan de gevraagde uitbreiding, aangezien uit de gedingstukken blijkt dat de school beschikt over een speellokaal (annex gemeenschapsruimte), dat in 1987 op rijkskosten is gerealiseerd.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter tot de slotsom gekomen dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep (03/369 WET) ongegrond;
- wijst het verzoek (03/370 WET) af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 03/370 WET kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 03/369 WET staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 5 juni 2003