Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Locatie Leeuwarden
VONNIS ex artikel 254 lid 4 Rechtsvordering
1. de vennootschap onder firma BP NEDERLAND V.O.F.
2. de besloten vennootschap FUELSCO NEDERLAND B.V.
3. de besloten vennootschap BP NEDERLAND B.V.
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen
gemachtigde: mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te Rotterdam
[gedaagde],
wonende te Leeuwarden,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.A.N. Baas, advocaat te 's-Gravenhage
1. Op de bij dagvaarding vermelde gronden hebben eiseressen - hierna, in enkelvoud, nader te noemen BP- gevorderd om gedaagde - nader te noemen [gedaagde] te veroordelen de tankstations gelegen aan de mr. P.J. Troelstraweg 151 te Leeuwarden (station Westeinde) en de Harlingerstraatweg 82 te Leeuwarden (station Europaplein) per 1 februari 2003 althans op een door de rechter te bepalen datum met al het zijne en de zijnen, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen onder afgifte van de sleutels en met diverse bijkomende vorderingen.
2. De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 18 november 2002. De gemachtigden van beide partijen hebben gebruik gemaakt van een pleitnota.
3. Op verzoek van partijen heeft de kantonrechter de uitspraak aangehouden en vervolgens hebben partijen schriftelijk gerepliceerd en gedupliceerd. BP heeft in haar repliek, tevens akte van wijziging van eis, ten behoeve van de besloten vennootschap Kuwait (Petroleum) Nederland B.V. - nader te noemen Q8- een incidentele eis tot tussenkomst en voeging
ingesteld, welke eis ook zelfstandig door Q8 is ingesteld. In zijn conclusie van dupliek heeft [gedaagde] zich zowel tegen de eiswijziging verzet als tegen de incidentele eis. De kantonrechter heeft in de vorm van een rolopdracht partijen onder meer gevraagd naar de stand van de zaken in een met het onderhavige kort geding annex zijnde bodemzaak bij de rechtbank te Rotterdam en naar de mogelijkheden van een schikking van de zaak. Beide partijen hebben bij brief de kantonrechter geantwoord. Vonnis is bepaald op heden.
Beoordeling van het geschil
In het incident en ten aanzien van de gevorderde wijziging van eis:
4. BP heeft aangegeven dat Fuelsco Nederland B.V. middels een juridische fusie is opgegaan in BP Nederland B.V. en dat in dat kader BP Nederland V.O.F. heeft opgehouden te bestaan. Alle rechten en plichten zijn te komen rusten bij BP Nederland B.V.
5. Q8 is ingaande 1 december 2002 in alle rechten van BP getreden met betrekking tot het station Europaplein. In zoverre heeft Q8 vanaf die datum recht en belang bij toewijzing van de vorderingen met betrekking tot het station Europaplein. Dienovereenkomstig dient een wijziging van eis plaats te vinden. Q8 verzoekt te worden toegelaten als tussenkomende partij, althans zich te mogen voegen aan de zijde van BP. Voor zover dat verzoek niet zou worden toegewezen is BP door Q8 gemachtigd om terzake van station Europaplein de onderhavige procedure voort te zetten.
6. In de repliek van 14 januari 2003 voert BP een nieuwe eiseres op, wijzigt haar eis, brengt nieuwe producties in het geding en komt met een uitvoerige aanvullende onderbouwing van haar vordering. Een dergelijke voortzetting van de procedure past niet bij de aard van het kort geding en is strijdig met de eisen van een goede procesorde.
De kantonrechter oordeelt over deze incidentele vordering en deze verzochte eiswijziging als volgt.
7. Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat een goede procesorde er aan in de weg staat om in geval van een kort geding waarbij partijen schriftelijk re- en dupliceren, bij repliek nog een verzoek tot voeging en/of tussenkomst te doen en een verzoek te doen tot eiswijziging. Dergelijke verzoeken dienen naar het oordeel van de kantonrechter uiterlijk ten tijde van de mondelinge behandeling naar voren gebracht te worden. De kantonrechter wijst de verzoeken af met veroordeling van Q8 in de kosten van het incident, zoals hierna zal worden aangegeven.
8. Gezien dit oordeel en het gegeven dat onbestreden is dat eiseressen BP Nederland V.O.F. en Fuelsco B.V. hebben opgehouden te bestaan, gaat de kantonrechter en in het vervolg vanuit dat BP Nederland B.V. nog de enige eiseres is.
9. Tussen Mobil Oil B.V. en [gedaagde] is met ingang van 1 maart 1993 een exploitatie-overeenkomst gesloten die verlengd is tot en met 28 februari 2003 en waarbij BP in de rechten is getreden van Mobil Oil B.V. De overeenkomst heeft betrekking op de exploitatie door [gedaagde] van de tankstations Westeinde en Europaplein. In de overeenkomst is onder meer bepaald dat [gedaagde] de motorbrandstoffen die in het station ten verkoop worden aangeboden, uitsluitend rechtstreeks van BP zal betrekken. Voorts is het de exploitant niet toegestaan een nevenbedrijf uit te oefenen.
10. Per 27 maart 2002 heeft BP de brandstofleveranties aan [gedaagde] opgeschort.
Tot zover de als erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, vaststaande feiten.
11. BP is van mening dat [gedaagde] de beide pompstations niet als een goed exploitant exploiteert en toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van velerlei verplichtingen:
a) [gedaagde] heeft een schuld aan BP van Eur 117.800,--;
b) [gedaagde] exploiteert naast de pompstations rijdende winkelwagens;
c) De exploitatie door [gedaagde] laat te wensen over nu [gedaagde] geen kans ziet de kosten te beperken;
d) [gedaagde] accepteert per 2 april 2002 geen betalingen meer middels het zogenaamde "Routex-systeem";
e) [gedaagde] betrekt motorbrandstoffen bij derden in plaats van bij BP.
12. Partijen hebben getracht om tot een oplossing te komen van de gerezen problemen. [gedaagde] heeft uiteindelijk niet willen meewerken aan het maken van nadere afspraken.
13. BP heeft wegens deze tekortkomingen van [gedaagde] bij brief van haar advocaat van 2 april 2002 de exploitatieovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden per die datum. Op die brief heeft [gedaagde] niet gereageerd. Vervolgens heeft BP bij brief van 9 april 2002 [gedaagde] gesommeerd de stations per 10 april 2002 te ontruimen en voor zover de overeenkomst niet reeds zou zijn ontbonden heeft BP de overeenkomst opgezegd tegen 1 juni 2002 op grond van het feit dat de bedrijfsvoering van [gedaagde] als huurder niet is geweest zoals een goed huurder betaamt.
14. Nu een einde is gekomen aan de exploitatieovereenkomst vordert BP ontruiming c.a.
op grond van het bepaalde in art 17 van die overeenkomst.
15. Tevens wenst BP bij wijze van voorlopige voorziening een voorschot van Eur€ 60.000,-- te ontvangen op hetgeen zij van [gedaagde] te vorderen heeft.
16. Nu sinds 30 maart 2002 de stations in strijd met de exploitatieovereenkomst worden bevoorraad met motorbrandstoffen van een andere leverancier, lijdt BP zowel materiële als immateriële schade. Hetzelfde doet zich voor als gevolg van het uitschakelen van het Routex-systeem waardoor BP afnemers verliest.
17. Uit hoofde van de exploitatieovereenkomst ontvangt [gedaagde] naast de winstmarge die hij weet te realiseren op de verkoop van de motorbrandstoffen en de opbrengst van de shop bij de stations, een exploitatiebijdrage van BP. Deze wordt voorlopig vastgesteld aan de hand van "P&L's" (profit & loss overzichten) in de vorm van een voorschot. Aan het einde van het jaar vindt een nacalculatie plaats. Over 2001 dient deze nog plaats te vinden. Bij nacalculatie heeft [gedaagde] minder ontvangen van BP dan hem toekomt. Het gaat daarbij om nader tussen partijen overeengekomen bedragen van tenminste € Eur 24.525,-- en Eur 16.000,--.
18. De omvang van de totale schuld van [gedaagde] valt mee wanneer bedacht wordt dat op grond van de exploitatieovereenkomst [gedaagde] recht had op een leverancierskrediet ter grootte van€ Eur 85.000,-- à € 90.000,--.
19. [gedaagde] is niet in verzuim ten aanzien van de exclusieve afnameverplichting. Doordat BP de leveranties stopte zag [gedaagde] zich door dit schuldeisersverzuim genoodzaakt motor-brandstoffen bij een andere leverancier te betrekken.
20. Partijen hadden in feite al een oplossing gevonden voor hun geschillen. Naar aanleiding van een op 17 juli 2002 bereikte overeenstemming is een concept opgesteld van een vaststellingsovereenkomst. Een door BP gestelde voorwaarde dat de huur van station Europaplein na ommekomst van vijf jaar van rechtswege zou eindigen, bleek echter het belangrijkste struikelblok voor het bereiken van een definitieve oplossing.
21. [gedaagde] heeft de stations geëxploiteerd als een goed exploitant. Hij betwist dat hij de loonkosten niet goed in de hand zou hebben gehouden. [gedaagde] heeft inmiddels aan BP laten weten te zullen stoppen met zijn handelsonderneming tot exploitatie van rijdende winkels.
De kantonrechter oordeelt over dit geschil als volgt.
22. De rechtsverhouding tussen partijen wordt voornamelijk beheerst door de in 1993 gesloten exploitatieovereenkomst. Deze bevat de kenmerken van huur en verhuur van bedrijfsruimte en tevens van enige andere soort van overeenkomst zodat ingevolge art. 7A:1624 BW ook de bepalingen betreffende huur en verhuur van bedrijfsruimte van toepassing zijn.
23. Gezien de gevorderde ontruiming ziet de kantonrechter zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of naar zijn voorlopig oordeel inmiddels een einde gekomen is aan de exploitatieovereenkomst, meer in het bijzonder of tengevolge van de opzeggingsbrieven van 2 en 9 april 2002, hetzij per 2 april 2002, hetzij per 1 juni 2002 een einde aan de exploitatieovereenkomst is gekomen.
24. De kantonrechter is van oordeel dat de opzeggingen die hebben plaatsgevonden niet voldoen aan de wettelijke eisen zoals deze zijn gesteld in de artikelen 7A:1631 BW en volgende. Uitgaande van de overigens tussen partijen niet vaststaande stelling van BP dat de exploitatieovereenkomst zou eindigen per 28 februari 2003, heeft geen opzegging plaatsgevonden tegen het einde van die termijn en is bij opzegging geen periode van één jaar in acht genomen. Voor zover de kantonrechter bekend is, is na de opzegging een vordering van BP als bedoeld in art. 1627a BW uitgebleven. Reeds op deze gronden is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter onvoldoende komen vast te staan dat door enige vorm van rechtsgeldige opzegging een einde is gekomen aan de exploitatieovereenkomst. Nu in rechte nog niet is vastgesteld of er termen aanwezig zijn om tot ontbinding te komen van de exploitatieovereenkomst en het ook gelet op de uitvoerige verweren van [gedaagde] veel te ver zou gaan indien de kantonrechter in dit kort geding een voorlopig oordeel zou geven over de aan de bodemrechter voorgelegde vordering, in hoeverre de overeenkomst voor ontbinding in aanmerking komt of in hoeverre deze overeenkomst reeds ontbonden moet worden geacht, dient de kantonrechter in dit kort geding er van uit te gaan dat partijen nog steeds gebonden zijn door de exploitatieovereenkomst. De vorderingen tot ontruiming en de gevraagde machtiging (vorderingen a en b ) komen derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
25. Ingevolge Hoofdstuk II onderdeel 3 achter (1) van de exploitatieovereenkomst, is [gedaagde] gehouden de motorbrandstoffen die in het station ten verkoop worden aangeboden uitsluitend rechtstreeks van Mobil - thans BP - te betrekken. Tussen partijen staat vast dat BP per 27 maart 2002 haar brandstofkraan heeft dichtgedraaid en dat [gedaagde] daarna motorbrandstoffen is gaan verkopen die hij bij derden betrekt zonder hiervoor toestemming te hebben gekregen van BP. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] door aldus te handelen een inbreuk maakt op een essentieel onderdeel van de exploitatieovereenkomst. [gedaagde] rechtvaardigt deze inbreuk door te stellen dat hij niet anders kan, nu BP niet meer bereid is aan hem te leveren. BP stelt op haar beurt levering te hebben gestaakt als gevolg van de forse betalingsachterstand van [gedaagde]. De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er een leverantieschuld is van [gedaagde] van €Eur 117.800,--. Voorts heeft BP betwist dat [gedaagde] aanspraak zou kunnen maken op een leverancierskrediet zoals door hem is gesteld. In het financiële debat tussen partijen heeft [gedaagde] naar voren gebracht dat BP in strijd met de overeenkomst exploitatiebijdragen heeft vastgesteld dan wel niet bereid is deze bijdragen aan te passen aan de huidige marktverhoudingen. Het is de kantonrechter evenwel onvoldoende gebleken dat [gedaagde] een duidelijk omlijnde tegenvordering op BP zou hebben in het kader van de berekening van de definitieve exploitatiebijdragen, nog daargelaten dat uit hoofde van die tegenvordering de leverantieschuld van [gedaagde] aan BP geheel zou zijn komen te vervallen, terwijl [gedaagde] er aan voorbij lijkt te gaan dat hij ingevolge art. 11 lid 4 van de exploitatieovereenkomst gehouden is BP te betalen, zonder aanspraak te mogen maken op compensatie. Aangezien de contractuele betalingstermijn 8 dagen bedroeg, is [gedaagde] reeds gedurende zeer geruime tijd in verzuim en stond het naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter aan BP dan ook vrij haar leveranties op te schorten. Daarentegen was [gedaagde] niet gerechtigd deze rechtens toegestane opschorting aan te grijpen om een inbreuk te maken op de exclusieve afnameverplichting. De kantonrechter komt tot de slotsom dat -welke de eventuele tegenvordering van [gedaagde] ook moge zijn- [gedaagde] in ieder geval gehouden is af te nemen van BP. De vordering in de dagvaarding onder c komt derhalve voor toewijzing in aanmerking, zoals hierna zal worden aangegeven. BP heeft er recht en belang bij dat het gevorderde verbod vergezeld gaat van het opleggen van een dwangsom. Wel ziet de kantonrechter aanleiding het opleggen van dwangsommen te koppelen aan de daadwerkelijke overtreding van het verbod en aan een maximum, zoals hierna zal worden aangegeven.
26. Ten aanzien van de vordering tot betaling van een bedrag van €Eur 60.000,-- als voorschot op hetgeen BP van [gedaagde] te vorderen heeft uit hoofde van diverse motor-brandstoffenleveranties, oordeelt de kantonrechter als volgt. Het gaat hier om een vordering tot het treffen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad, bestaande in een veroordeling
tot betaling van een geldsom. Naar de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 14 april 2000 (NJ 2000,489) heeft geoordeeld, is daarbij terughoudendheid op zijn plaats en moeten dienaangaande feiten en omstandigheden door de rechter worden aangewezen - en mitsdien door BP worden gesteld en zo nodig aannemelijk gemaakt - die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een zodanige voorziening geboden is. BP heeft op geen enkele wijze een spoedeisend belang aannemelijk weten te maken bij toewijzing van het gevorderde voorschot. De gevorderde veroordeling tot betaling van het bedrag ad €Eur 60.000,- zal mitsdien worden afgewezen.
27. Gezien het feit dat BP op een belangrijk onderdeel van de vorderingen in het gelijk is gesteld dient [gedaagde] te worden veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van BP zijn gemaakt.
rechtdoende in kort geding
veroordeelt de besloten vennootschap Kuwait Petroleum Nederland B.V. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op Eur 270,-- aan salaris gemachtigde;
verbiedt [gedaagde] vanaf 24 uur na betekening van dit vonnis, motorbrandstoffen af te nemen van derden ten behoeve van de verkoop vanaf de stations Europaplein en Westeinde, zulks op straffe van verbeurte door [gedaagde] van een dwangsom van €Eur 25.000,-- voor iedere keer dat [gedaagde] in strijd handelt met dit verbod, terwijl het totaal aan dwangsommen ten hoogste een bedrag kan belopen van Eur€ 250.000,--;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BP Nederland B.V. begroot op € Eur 82,-- aan verschotten en Eur€ 2.175,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de gevraagde voorzieningen voor het overige af.
Aldus gewezen door de kantonrechter mr. T.K. Hoogslag en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 4 maart 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.