RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
de Centrale Vereniging voor Ambulante Handel, gevestigd te Den Haag, en
[naam eiser], wonende te Heerenveen, verzoekers,
gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder,
gemachtigden: H. Haverkort, N. Zeldenthuis en K. de Wilde, allen werkzaam als ambtenaar in dienst van de gemeente Heerenveen.
Op 22 oktober 2002 heeft verweerder een besluit genomen over de locatie van de zaterdagmarkt te Heerenveen.
Verzoekers hebben tegen dit besluit op 29 november 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Op 20 december 2002 hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om voormeld besluit bij wege van voorlopige voorziening ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te schorsen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 7 januari 2003. Namens verzoekers is de heer [naam eiser] in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. Van Meppelen Scheppink. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Tevens is ter zitting verschenen de heer H. van Houwelingen, werkzaam in dienst van het Facilitair Bedrijf voor de Ambulante Handel (FBAH).
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
In het kader van de herinrichting van het centrumgebied is de zaterdagmarkt van Heerenveen tijdelijk verplaatst naar het Burgemeester Kuperusplein. Ter voorbereiding van de terugkeer van de zaterdagmarkt naar de locatie op en rond het Gemeenteplein, heeft het gemeentebestuur op 14 september 2001 aan het Facilitair Bedrijf voor de Ambulante Handel (FBAH) opdracht gegeven voor het opstellen van een beleidsnotitie om te komen tot een kwalitatief hoogstaande markt, met een sterke plaatselijke en regionale uitstraling. In het kader van deze opdracht zou FBAH tevens komen met een ontwerp voor de marktindeling. Het concept-locatieplan is op 19 november 2001 besproken in aanwezigheid van een groot aantal standplaatshouders. De locatie van de zaterdagmarkt is op 4 april 2002 onderwerp van gesprek geweest op een bijeenkomst van ambtenaren van de gemeente, een vertegenwoordiger van de plaatselijke ondernemersvereniging en de adviseur van de FBAH, de heer Van Houwelingen. Alle standplaatshouders zijn vervolgens uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst van de gemeente op 9 juli 2002, alwaar het concept-indelingsplan voor de zaterdagmarkt is besproken.
In afwijking van het op 19 november 2001 voorliggende concept-plan, voorziet het bestreden besluit van 22 oktober 2002 in het vrijhouden van een gedeelte van de Sieverstraat (vanaf het zogenaamde ABC-complex tot voorbij [winkel 1], hierna te noemen: het Sieversgedeelte) van marktkramen. Hiertegen richten zich de bezwaren van verzoekers.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 160 lid 1 onder h Gemeentewet zijn burgemeester en wethouders bevoegd jaarmarkten of gewone marktdagen in te stellen, af te schaffen of te veranderen. Aangezien het hier gaat om een discretionaire bevoegheid, is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het Sieversgedeelte vrij te houden van marktkramen.
Het argument van verzoekers dat verweerder, in strijd met het bepaalde in art. 3:2 Awb, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, faalt. Verweerder heeft immers niet alleen een beleidsnotitie laten opstellen door de FBAH, maar ook zijn er bijeenkomsten geweest (op 19 november 2001 en op 8 juli 2002) alwaar de standplaatshouders hun belangen kenbaar hebben kunnen maken. Tevens is namens verweerder overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van de plaatselijke ondernemersvereniging. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet had mogen afzien van het instellen van een consumentenonderzoek, zoals door verzoekers is gesteld. Het kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onzorgvuldig heeft gehandeld.
Partijen verschillen verder niet van mening over de inhoud van het advies van de FBAH -dat zich niet integraal bij de gedingstukken bevindt- waarin gemotiveerd is aangegeven waarom het Sieversgedeelte vrij gehouden zou moeten worden van marktkramen. In het advies is aangegeven dat hierdoor meer en betere zichtlijnen zullen ontstaan. Deze zichtlijnen zorgen ervoor dat de markt als geheel visueel beter tot zijn recht komt, waardoor de aangrenzende horeca en gevestigde detailhandel beter te zien zal zijn. Hierdoor ontstaat, aldus het advies, een meer afwisselend beeld van dit deel van het centrum, hetgeen meer zal uitnodigen om dit deel van het centrum te bezoeken.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit conform dit advies is genomen. Dat de heer Van Houwelingen zich, zoals ter zitting is gebleken en ook blijkt uit een zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van 19 december 2002, distantieert van dit advies, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter een omstandigheid waaraan verweerder geen doorslaggevend belang heeft hoeven hechten. Het advies is immers uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van de FBAH; de persoonlijke opvatting van de adviseur is daaraan ondergeschikt, indien die opvatting afwijkt van het officiële advies.
Namens verzoekers is er met name op gewezen, dat door het vrijhouden van het Sieversgedeelte van marktkramen, de markt wordt losgekoppeld van de vanuit het zuiden komende loopstroom, hetgeen volgens verzoekers tot minder publiek en een omzetdaling van 8 tot 10% zou leiden. Verweerder is van mening, dat van een loskoppeling van de loopstroom geen sprake is, aangezien het slechts gaat om een afstand van circa 45 meter.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op dit punt terecht heeft verwezen naar het advies van de FBAH, waarin juist is gemotiveerd dat het openhouden van de zichtlijnen de markt visueel beter tot zijn recht zal laten komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er voor verweerder voorshands dan ook geen aanleiding geweest te veronderstellen dat de standplaatshouders door het vrijhouden van het Sieversgedeelte in onevenredige mate in hun belangen zullen worden geschaad. Het valt verder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet in te zien waarom verweerder aan de belangen van winkeliers wier winkels door marktkramen op het Sieversgedeelte aan het zicht zouden worden onttrokken -waarvan met name genoemd [winkel 1] en [winkel 2]- geen zodanig gewicht heeft mogen toekennen dat is besloten om, conform het advies van het FBAH, het Sieversgedeelte vrij te houden van marktkramen. Hierbij moet tevens worden bedacht dat, zoals uit de gedingstukken blijkt, de vertegenwoordiger van de ondernemersvereniging heeft gepleit voor het geheel vrijhouden van het Gemeenteplein van marktkramen op zaterdag.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat aan het bestreden besluit een onevenwichtige belangenafweging ten grondslag ligt, zodat het bezwaarschrift van verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter waarschijnlijk ongegrond zal worden verklaard. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2003, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: