ECLI:NL:RBLEE:2003:AF3393

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/32 WET t/m 03/48 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake overplaatsing asielzoekers van Ameland naar andere AZC's

In deze zaak hebben verschillende families, verblijvende op Ameland in de Aanvullende opvang, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen hun overplaatsing naar andere asielzoekerscentra (AZC's) in verband met de sluiting van de opvangvoorzieningen op Ameland. De voorzieningenrechter heeft op 27 januari 2003 uitspraak gedaan. De verzoekers voerden aan dat de besluiten tot overplaatsing niet bevoegd waren genomen, omdat deze waren ondertekend door een plaatsvervangend clusterdirecteur zonder mandaat. De verweerder, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), betwistte dit en overhandigde een bestuursreglement ter ondersteuning van hun standpunt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten alsnog door de algemeen directeur waren bekrachtigd, waardoor eventuele bevoegdheidsgebreken waren geheeld.

De voorzieningenrechter heeft ook de ontvankelijkheid van de verzoeken beoordeeld en vastgesteld dat verzoekers een spoedeisend belang hadden. De rechter overwoog dat de belangen van de verzoekers, waaronder de impact op hun kinderen en hun integratie op Ameland, niet opwogen tegen het publiekrechtelijke belang van de verweerder om tot een efficiënte opvang van asielzoekers te komen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bestreden besluiten niet in strijd waren met het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), omdat de kinderen in deze procedure vertegenwoordigd waren door hun ouders. De voorzieningenrechter wees de verzoeken af, oordelend dat de verweerder in redelijkheid tot de besluiten had kunnen komen, gezien de noodzaak om de tijdelijke opvanglocaties te sluiten en de asielzoekers in reguliere AZC's onder te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 03/32 t/m 03/48 WET
Inzake de gedingen tussen
1. de familie [verzoekers sub 1] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
2. de familie [verzoekers sub 2] ([man + vrouw] + 1 kind),
3. de familie [verzoekers sub 3] ([man + vrouw] + 1 kind),
4. de familie [verzoekers sub 4] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
5. de familie [verzoekers sub 5] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
6. de familie [verzoekers sub 6] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
7. mevrouw [verzoekster sub 7],
8. de familie [verzoekers sub 8] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
9. de familie [verzoekers sub 9] ([man + vrouw]),
10. de familie [verzoekers sub 10] ([man + vrouw]),
11. de familie [verzoekers sub 11] ([man + vrouw] + 1 kind),
12. de familie [verzoekers sub 12] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
13. de familie [verzoekers sub 13] ([man + vrouw] + 1 kind),
14. de familie [verzoekers sub 14] ([man + vrouw] + 2 kinderen),
15. mevrouw [verzoekster sub 15],
16. de familie [verzoekers sub 16] (mevrouw [verzoekster sub 16] + 4 kinderen),
17. de familie [verzoekers sub 17] ([man + vrouw] + 5 kinderen),
allen verblijvende op Ameland in de Aanvullende opvang (AVO) "Boerderij de Jong" te Nes Ameland, AVO "Zeewind" te Nes Ameland dan wel AVO "De Hoop" te Hollum Ameland, verzoekers,
gemachtigden: mr. E.J.M. Klip en mr. M. Timmer, advocaten te Lekkerkerk en Den Haag
en
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder,
gemachtigden: mr. M.F. van der Hoeven-Abbekerk en mr. D. Nobel, advocaten te Den Haag.
Procesverloop
Bij brieven van 10 januari 2003 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van besluiten betreffende de overplaatsing van verzoekers naar een ander asielzoekerscentrum (AZC), namelijk een AZC in Kollum, Burgum, Drachten of Dokkum, in verband met sluiting van de aanvullende opvangvoorzieningen op Ameland.
Namens verzoekers zijn tegen deze besluiten bij verweerder bezwaarschriften ingediend. Tevens hebben verzoekers gemachtigden zich bij brieven van 13 januari 2003 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaken een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 22 januari 2003. Partijen zijn bij hun gemachtigden verschenen. In verband met een namens verzoekers opgeworpen bevoegdheidsverweer heeft de voorzieningenrechter verweerder in de gelegenheid gesteld om na de zitting de mandaatregeling van verweerder over te leggen. Gelet op de daarop namens verzoekers gegeven reactie, heeft de voorzieningenrechter op 23 januari 2003 het onderzoek heropend en partijen gelegenheid gegeven tot een nader schriftelijk debat ten aanzien van de vraag of de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen. Hierbij heeft verweerder een schrijven van 24 januari 2003 overgelegd van de algemeen directeur, mr. G.J. Wouters, waarin de bestreden besluiten voor zoveel nodig worden bekrachtigd. Het onderzoek is vervolgens op dezelfde dag gesloten en partijen hebben ingestemd met afdoening zonder een nadere zitting.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorzieningen.
Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengt dat de geschillen in de hoofdzaak worden beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat de bezwaren tegen de aangevallen besluiten gegrond verklaard zullen moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekers verblijven, in afwachting van de behandeling van hun asielaanvragen, met hun kinderen op een drietal aanvullende opvanglocaties op Ameland, te weten de AVO's Zeewind en De Jong te Nes en de AVO De Hoop te Hollum. Voor het gebruik van deze locaties heeft verweerder overeenkomsten voor de aanvullende opvang van asielzoekers met de exploitanten afgesloten, welke voor de AVO's De Hoop en Zeewind op 24 januari 2003 aflopen en voor de AVO De Jong op 25 juli 2003. Ingevolge deze overeenkomsten is verweerder onder meer gehouden om aan de exploitanten per asielzoeker een dagvergoeding van € 12,25 te betalen, alsmede een leegstandsvergoeding van € 4,54 voor elke plaats die niet bezet is. Deze locaties zijn thans ruim 5 jaar in gebruik als AVO. Verzoekers maakten deel uit van een groep van in totaal 117 asielzoekers, die op Ameland waren gehuisvest, waarvan 50 personen in AVO De Hoop respectievelijk in AVO Zeewind verbleven en de overige 17 in AVO De Jong. Een groep van ongeveer 30 kinderen van deze asielzoekers ging naar op het eiland gevestigde basisscholen. De bestreden besluiten strekken er toe om deze asielzoekers over te plaatsen naar de hiervoor genoemde asielzoekerscentra.
De voorzieningenrechter zal in deze zaak hebben te oordelen of de bestreden verplaatsingsbesluiten in rechte stand zullen kunnen houden.
Verweerder heeft de bestreden besluiten genomen op grond van art. 7 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna verder Rva te noemen). Art. 7 lid 1 Rva luidt als volgt:
Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers bepaalt in welk centrum een asielzoeker wordt geplaatst en is bevoegd een asielzoeker naar een ander centrum over te plaatsen.
Uit voormelde bepaling blijkt dat verweerder bevoegd was om de bestreden verplaatsingsbesluiten te nemen.
Verzoekers hebben aangevoerd dat bedoelde besluiten niet bevoegd zijn genomen, nu zij niet door de algemeen directeur van het COA zijn genomen, maar door de plaatsvervangend clusterdirecteur, die hiertoe volgens verzoekers geen mandaat heeft. Verweerder heeft dit betwist en ter ondersteuning van dit standpunt een exemplaar van zijn bestuursreglement overgelegd, alsmede een schriftelijke ondermandaatverlening van 24 december 1997 van de algemene directeur, namens het bestuur van verweerder, aan de directeuren van opvangcentra voor het overplaatsen van asielzoekers.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de plaatsvervangend clusterdirecteur, die de bestreden besluiten heeft ondertekend, aldus het mandaat heeft verkregen tot het nemen van deze besluiten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op deze discussie niet nader behoeft te worden ingegaan, nu de verplaatsingsbesluiten bij besluit van 24 januari 2003 alsnog door de algemeen directeur uitdrukkelijk zijn bekrachtigd. Hierdoor heeft de ambtenaar die krachtens art. 19 lid 1 van het bestuursreglement bevoegd is om deze besluiten namens verweerder te nemen, niet alleen doen weten dat de besluiten namens hem zijn genomen, maar ook dat hij deze besluiten geheel voor zijn rekening neemt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn eventuele bevoegdheidsgebreken die aan de bestreden besluiten mochten kleven, aldus geheeld, nog daargelaten de vraag of dit ook niet alsnog in heroverweging mogelijk zou zijn geweest.
Verder is namens verzoekers aangevoerd dat verweerder bij het nemen van de verplaatsingsbesluiten in strijd met art. 4:8 Awb heeft gehandeld, door verzoekers niet in de gelegenheid te stellen om hun zienswijze naar voren te brengen.
Dit standpunt van verzoekers is op zichzelf bezien juist, in die zin dat verweerder inderdaad niet de in art. 4:8 Awb voorgeschreven procedure heeft gevolgd bij de totstandkoming van de verplaatsingsbesluiten. Dit neemt evenwel niet weg dat uit de stukken en het ter zitting verhandelde blijkt dat in de fase die aan deze besluiten is vooraf gegaan, verzoekers meermalen de mogelijkheid hebben gehad om hun standpunten over het voornemen van verweerder naar voren te brengen en van die mogelijkheden ook gebruik hebben gemaakt. Hierbij zijn de bezwaren naar voren gebracht die later ook in de bezwaarschriften naar voren zijn gebracht. Dit betekent dat verzoekers niet zijn geschaad in hun belangen. Voor zover in de aanvullende bezwaarschriften van sommige verzoekers medische gronden zijn aangevoerd, kunnen deze in heroverweging worden beoordeeld. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen.
Namens verzoekers is voorts aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met art. 12 lid 2 van het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna het IVRK) door de kinderen niet te horen. Ingevolge deze bepaling, zakelijk samengevat en in samenhang bezien met het eerste lid, dient het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze verdragsrechtelijke bepaling, waaraan naar zijn oordeel directe werking toekomt, de mogelijkheid biedt om kinderen in bestuurlijke procedures als de onderhavige te laten vertegenwoordigen door hun ouders, als hun wettelijke vertegenwoordigers, zoals ook in deze procedure is gebeurd. Dit zou anders kunnen zijn, indien de belangen van de kinderen niet noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als die van hun ouders, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in dit geval geen sprake.
Verzoekers hebben voorts betoogd dat de bestreden besluiten niet zijn gemotiveerd en dat geen behoorlijke afweging van alle betrokken belangen, in het bijzonder die van de kinderen, heeft plaatsgevonden.
Daaromtrent overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat de bestreden besluiten inderdaad geen motivering bevatten, waaruit kan blijken of en zo ja op welke wijze verweerder de betrokken belangen heeft afgewogen. Dit betekent evenwel nog niet dat ook werkelijk geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Uit de stukken en in het bijzonder de correspondentie tussen verzoekers en verweerder, de briefwisseling tussen verweerder en de gemeente Ameland, alsmede het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter voldoende gebleken dat verweerder de betrokken belangen wel heeft afgewogen. Het feit dat dit niet in de bestreden besluiten door middel van een expliciete motivering is vastgelegd, is een vormgebrek waardoor verzoekers in dit geval niet in hun belangen zijn geschaad, omdat de motivering hun reeds bekend was, nog daargelaten dat dit gebrek in heroverweging kan worden hersteld. Bijgevolg is dit geen aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen.
Ten slotte is door verzoekers aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen, aangezien hij door de AVO's op een dergelijk korte termijn te willen sluiten, geheel voorbij gaat aan de gerechtvaardigde belangen van verzoekers en met name hun kinderen.
Hierbij voeren verzoekers aan dat verweerder slechts een financieel belang bij deze besluiten heeft, terwijl de positie van verzoekers en hun kinderen hierdoor om verschillende redenen ernstig wordt benadeeld. Verzoekers zijn op Ameland goed gehuisvest en voelen zich daar welkom en opgenomen in de eilandgemeenschap. De AZC's waar verzoekers naartoe moeten, zijn in dit opzicht een aanzienlijke achteruitgang. Niet alleen verliest een aantal verzoekers door deze verplaatsing een deel van de privacy, omdat men bepaalde voorzieningen met anderen moet delen, maar ook is de woonomgeving van deze opvangcentra onveilig dan wel vijandig, zoals in het geval van het AZC van Kollum dat volgens verzoekers ook niet voldoet aan de minimum-eisen en binnenkort zal worden gesloten. Verzoekers hebben hierbij nog gewezen op de richtlijn van de Europese Unie van 19 december 2002 inzake de minimum- eisen waaraan de ontvangst van asielzoekers in de Lid-Staten moet voldoen. Voorts gaan de kinderen op Ameland naar de basisschool en moeten zij als gevolg van de bestreden besluiten halverwege het schooljaar naar een andere school verhuizen. Niet alleen geeft dit sociale problemen, maar ook dreigt daardoor een leerachterstand te ontstaan. Dit laatste is in strijd met art. 3 en art. 28 IVRK. Verder hebben sommige verzoekers in een relatief korte tijd al in 5 verschillende opvangcentra verbleven en worden zij nu opnieuw gedwongen om te verhuizen, net nu zij op Ameland tot rust waren gekomen. De familie [verzoekers sub 9] heeft in het bijzonder nog gewezen op de omstandigheid dat op Ameland een gedenkteken is geplaatst ter herinnering aan hun overleden zoon, reden waarom zij er de voorkeur aan geven om daar te blijven. Ten slotte voert een aantal verzoekers medische redenen aan op grond waarvan de verplaatsing in hun geval ongewenst is.
Verweerder heeft deze stellingen van verzoekers betwist. Ten aanzien van het belang van verweerder bij de bestreden besluiten heeft verweerder gesteld dat hij als gevolg van de sterke daling van de instroom van asielzoekers in Nederland gedwongen is om het aantal opvangplaatsen van 80.000 terug te brengen tot 40.000. Hiertoe worden in de eerste plaats alle tijdelijke en aanvullende (nood-)opvangplaatsen gesloten en worden de asielzoekers zo veel mogelijk in reguliere AZC's ondergebracht. Om die reden worden ook de andere AVO's in Nederland, waarin ongeveer 2.800 mensen verblijven, op zo kort mogelijke termijn gesloten. Het tijdelijke en aanvullende karakter van de AVO's blijkt onder meer uit de kort lopende contracten die daarvoor met de exploitanten werden gesloten, waarbij het steeds gaat om perioden van 6 maanden tot een jaar. Na afloop daarvan is steeds opnieuw bezien of een voortzetting van de overeenkomst nog noodzakelijk was. Verweerder bespaart door de sluiting van de AVO's een aanzienlijk bedrag aan kosten, niet alleen omdat de AVO's in het algemeen duur zijn, maar ook omdat door deze maatregelen leegstand in de AZC's wordt voorkomen. De huidige bezettingsgraad van de AZC's is volgens verweerder 80%, terwijl verweerder door het ministerie van Justitie wordt gefinancierd op basis van een bezettingsgraad van 95%. Het inwilligen van de wens van verzoekers om in ieder geval tot juli 2003 op Ameland te mogen blijven, zou verweerder in dit geval alleen al een bedrag van ruim € 260.000,-- kosten, nog daargelaten de precedentwerking die hiervan zou uitgaan ten opzichte van de andere, nog te sluiten, AVO's in Nederland.
Ten aanzien van de belangen van verzoekers stelt verweerder zich op het standpunt dat deze niet opwegen tegen het belang van verweerder. Volgens verweerder voldoen de AZC's waar verzoekers naartoe gaan, alle aan de minimum-eisen die aan AZC's in Nederland worden gesteld. Het uitrustingsniveau en de faciliteiten zijn volgens verweerder sober, maar humaan. De kinderen kunnen in alle gevallen gebruik maken van de onderwijsfaciliteiten op de AZC's zelf, dan wel op plaatselijke scholen, zodat niet in strijd wordt gehandeld met het IVRK. De medische gronden van een aantal verzoekers acht verweerder onvoldoende onderbouwd. Bovendien zijn er op de AZC's naar de mening van verweerder voldoende medische faciliteiten.
De voorzieningenrechter merkt op dat het in de hiervoor vermelde discussie tussen partijen, gelet op de discretionaire bevoegdheid die art. 7 Rva op dit punt aan verweerder geeft, gaat om de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het nemen van de verplaatsingsbesluiten gebruik heeft gemaakt. Hierbij dient de rechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid de bestreden besluiten heeft kunnen nemen.
In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat aan de kant van de mee te wegen belangen van verzoekers de mate van hun integratie op Ameland in beginsel geen rol kan spelen, hoe begrijpelijk het ook is dat verzoekers en bewoners van het eiland dit zelf anders ervaren. Immers, verzoekers bevinden zich momenteel allen in een asielprocedure, zodat het nog onzeker is of zij wel in Nederland zullen kunnen blijven. Bij de uiteindelijke beslissing in die procedure wordt beslist op gronden die los staan van de vraag of verzoekers wel of niet in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd. Eerst wanneer positief is beslist op hun asielaanvraag, kunnen argumenten ontleend aan de mate van integratie een rol gaan spelen bij de keuze van hun woonplaats.
Ten aanzien van het argument van verzoekers dat de bestreden besluiten tot gevolg hebben dat hun kinderen halverwege het schooljaar naar een andere school moeten, overweegt de voorzieningenrechter dat dit voor de kinderen inderdaad een vervelende omstandigheid vormt, maar dat niet kan worden gezegd dat verweerder door dit te veroorzaken in strijd heeft gehandeld met art. 3 of 28 IVRK. Nog daargelaten de vraag of aan die bepalingen directe werking toekomt, worden de kinderen van verzoekers door de overgang naar de AZC's niet verhinderd om onderwijs te volgen, aangezien alle AZC's waar verzoekers naartoe gaan, beschikken over onderwijsfaciliteiten, terwijl in gevallen waarin kinderen daarvan geen gebruik kunnen maken, het volgen van onderwijs op een plaatselijke school mogelijk is. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat deze onderwijsfaciliteiten van een onvoldoende kwalitatief niveau zouden zijn.
Waar verzoekers hebben aangevoerd dat met name het AZC te Kollum een voorzieningenniveau heeft dat onvoldoende of gebrekkig is, overweegt de voorzieningenrechter dat AZC's dienen te voldoen aan minimum-eisen die volgens verweerder sober, maar humaan zijn. Weliswaar is van de kant van verzoekers betoogd dat deze eisen niet zouden stroken met de eisen die worden gesteld aan de opvang van asielzoekers door de richtlijn van de Europese Unie van 19 december 2002, maar de voorzieningenrechter acht die stelling onvoldoende onderbouwd, nog afgezien van het feit dat de implementatieperiode van deze richtlijn nog niet is verstreken. In gevallen waarin niet aan de in Nederland aan AZC's gestelde eisen wordt voldaan, ligt het overigens op de weg van verweerder om hierin verbetering aan te doen brengen, maar dit behoeft voor verweerder geen grond te zijn om af te zien van de verplaatsing. Ter zitting is namens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het AZC te Kollum niet op het punt staat om te worden gesloten, zoals namens verzoekers is betoogd. De voorzieningenrechter realiseert zich terdege dat verzoekers thans beschikken over accommodaties die comfortabeler zijn en meer privacy bieden dan de AZC's waar zij naartoe worden verplaatst, maar dat vormt op zichzelf geen beletsel voor de verplaatsing, nu de AZC's waar zij heen gaan, wel (moeten) voldoen aan de daaraan in Nederland gestelde eisen en verzoekers geen aanspraak kunnen maken op een hoger voorzieningenniveau.
Ten aanzien van het bezwaar van de familie [verzoekers sub 9], dat verband houdt met het gedenkteken voor hun zoon, overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat verweerder heeft aangeboden dit te doen verplaatsen naar een plaats in de nabijheid van hun nieuwe verblijfplaats, het AZC te Burgum, terwijl zij, ook als dit niet mocht gebeuren, vanuit Burgum de mogelijkheid blijven behouden om het gedenkteken te bezoeken.
Ten aanzien van de door verscheidene verzoekers aangevoerde medische gronden tegen hun verplaatsing naar de AZC's op het vaste land overweegt de voorzieningenrechter dat, wat er ook zij van de aard en ernst van deze medische klachten, uit de overgelegde stukken vooralsnog niet kan worden afgeleid dat deze verzoekers om gezondheidsredenen niet zouden kunnen reizen of niet in de aangewezen opvangcentra zouden kunnen verblijven. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat op de betrokken AZC's kan worden gezorgd voor voldoende medische zorg. Mocht evenwel blijken dat een bepaalde locatie op medische gronden voor een bepaalde persoon ongeschikt zou zijn, dan zal verweerder hiervoor een passende oplossing moeten en kunnen vinden.
Tegenover genoemde belangen van verzoekers staat het belang van verweerder, namelijk diens publiekrechtelijke taak om tot een doeltreffende en efficiënte opvang van asielzoekers in Nederland te komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan dit belang in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van verzoekers, zoals deze hiervoor reeds nader zijn beoordeeld en gewogen, ook waar het die verzoekers betreft die reeds meerdere malen in het verleden zijn overgeplaatst.
De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat verweerder onder de huidige omstandigheden van een zeer grote daling van de instroom van asielzoekers in Nederland, prioriteit geeft aan het zo spoedig mogelijk ontruimen van alle tijdelijke en aanvullende opvanglocaties, die destijds alleen maar in gebruik zijn genomen om de zeer grote instroom van asielzoekers tijdelijk te kunnen herbergen. Deze opvanglocaties zijn, naar verweerder onbetwist heeft gesteld, in de meeste gevallen relatief duur, terwijl thans in de AZC's voldoende plaatsen vrijkomen, waardoor daar leegstand, die ook veel extra geld kost, wordt voorkomen. De door verweerder gegeven becijfering van de meerkosten bij een voortgezet verblijf van verzoekers op Ameland laat zien dat het hierbij om aanzienlijke bedragen gaat, nog daargelaten het door verweerder genoemde risico van precedentwerking voor de sluiting van de andere AVO's. Ook de door verweerder genoemde logistieke voordelen van het onderbrengen van asielzoekers in de reguliere AZC's acht de voorzieningenrechter een redelijk belang, waarbij met name ook de inzet van het personeel van verweerder een rol speelt.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten niet op onredelijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid en dat de bestreden besluiten bijgevolg in bezwaar stand zullen houden, zodat er geen aanleiding is om de gevraagde voorzieningen te treffen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2003 in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 27 januari 2003