ECLI:NL:RBLEE:2003:AF3276

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
55861 KG ZA 02-432
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag op zeiljacht Finngulf 41

In deze zaak hebben de besloten vennootschappen Jachtbouw en Malö Aegon Nederland N.V. in kort geding gedagvaard met het verzoek om de op 7 oktober 2002 en 17 december 2002 gelegde beslagen op het zeiljacht type Finngulf 41 op te heffen. De eisers stelden dat Aegon onterecht beslag had gelegd, omdat de eigenaar van het jacht niet [V.] was, maar Jachtbouw. De rechter heeft vastgesteld dat Aegon op 7 oktober 2002 beslag heeft gelegd op de Finngulf 41, en op 17 december 2002 ook op de jacht ten laste van Malö en Jachtbouw. De rechter heeft de feiten onderzocht, waaronder een geldleningsovereenkomst tussen Malö en [T.] Assurantiën B.V. en de rol van [V.] in de zaak. De rechter oordeelde dat Jachtbouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij de eigenaar van de Finngulf 41 is en dat het beslag op grond van artikel 461d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vervallen, omdat Aegon niet tijdig aan Jachtbouw had betekend. De rechter heeft de vorderingen van Jachtbouw en Malö toegewezen en de beslagen opgeheven. Aegon werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Korte Gedingen
Uitspraak: 23 januari 2003
Kort-geding-nummer: 55861 KG ZA 02-432
VONNIS
van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
1. de besloten vennootschap
[B.] JACHTBOUW B.V.,
gevestigd te Workum,
2. de besloten vennootschap
MALÖ YACHTS BENELUX B.V.,
gevestigd te Workum,
eisers, hierna te noemen: Jachtbouw en Malö,
procureur: mr. C.W. van der Zee,
tegen
de naamloze vennootschap
AEGON NEDERLAND N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde, hierna te noemen: Aegon,
procureur: mr. V.M.J. Both,
advocaat: mr. M.S. de Kort-de Wolde te 's-Gravenhage.
PROCESGANG
Jachtbouw en Malö hebben Aegon in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 9 januari 2003.
Jachtbouw en Malö hebben toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de rechter bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
1. voor zover vereist het door Aegon op 7 oktober 2002 op het aan Jachtbouw toebehorende zeiljacht type Finngulf 41 met toebehoren gelegde beslag op zal heffen;
2. op zal heffen het op 17 december 2002 ten laste van Malö gelegde beslag op het zeiljacht type Finngulf 41 met toebehoren;
3. op zal heffen het op 17 december 2002 ten laste van [B.] Jachtbouw gelegde beslag op het zeiljacht type Finngulf 41 met toebehoren;
4. Aegon zal veroordelen in de kosten van dit geding, alsmede in de kosten die samenhangen met het opheffen van de gelegde beslagen.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun procureur respectievelijk advocaat, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd. Daarbij heeft Aegon geconcludeerd Jachtbouw en Malö niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering, althans hen deze te ontzeggen, met veroordeling van Jachtbouw en Malö in de kosten van het geding.
Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De rechter doet heden uitspraak op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1.1. In de periode van 1993 tot 2002 heef [V.], voormalig Directeur Financiën Nederland van Aegon, een groot aantal facturen afkomstig [T.] en diens bedrijven (waaronder met name [T.] Assurantiën B.V.) gefiatteerd. Deze facturen -in totaal een bedrag van ruim 16.000.000,00 euro- zijn vervolgens door Aegon voldaan. Nadat [V.] zich op 5 april 2002 had ziek gemeld, is bij Aegon het vermoeden ontstaan, dat deze facturen betrekking hadden op niet verrichte, gefingeerde diensten aan Aegon. Ten aanzien van [V.] en [T.] loopt thans een strafrechtelijk onderzoek.
1.2. Op 13 juni 2001 hebben [T.] Assurantiën B.V. en Malö -die op dezelfde dag was opgericht- een geldleningsovereenkomst gesloten, inhoudende dat [T.] Assurantiën B.V. een bedrag van ƒ 1.500.000,00 in leen verstrekte aan Malö. Deze geldleningsovereenkomst is vastgelegd in een notariële akte. De bepalingen van de akte houden onder meer in dat het bedrag van ƒ 1.500.000,00 pas terugbetaald hoeft te worden na twintig jaar (behoudens verlenging van de geldleningsovereenkomst), dat een rente van 4,9% per jaar verschuldigd is, die gedurende de eerste vijf jaar bij de hoofdsom wordt bijgeschreven en dat verliezen die gedurende de eerste tien jaren worden geleden, van de hoofdsom worden afgeschreven.
1.3. Malö heeft op enig moment aan Finngulf Yachts OY te Finland de koopsom betaald van een kajuitzeilboot Finngulf 41, hierna te noemen: de Finngulf 41.
1.4. Aegon heeft op 7 oktober 2002 ten laste van [V.] beslag laten leggen op de Finngulf 41, na daartoe verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam.
1.5. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden heeft Aegon op 17 december 2002 de volgende beslagen laten leggen:
- derdenbeslag onder Malö ten laste van [T.] Assurantiën B.V.;
- beslag ten laste van Malö op de Finngulf 41;
- beslag ten laste van Jachtbouw op de Finngulf 41.
1.6. Bij aan [T.] Assurantiën B.V. en aan Malö gerichte brief van 9 december 2002 heeft Aegon de geldleningsovereenkomst van 13 juni 2001 tussen [T.] Assurantiën B.V. en Malö buitengerechtelijk vernietigd en wel op grond van artikel 3:49 Burgerlijk Wetboek (de pauliana).
1.7. Bestuurder van zowel Malö als Jachtbouw [B.].
Het geschil en de beoordeling daarvan
2. Jachtbouw en Malö vorderen thans opheffing van de volgende beslagen:
- voor zover vereist het door Aegon op 7 oktober 2002 ten laste van [V.] gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren;
- het op 17 december 2002 ten laste van Malö gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren;
- het op 17 december 2002 ten laste van [B.] Jachtbouw gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren.
3. Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de kort-geding-procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal onderbouwd.
Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. De Hoge Raad heeft hier in zijn arrest van 14 juni 1996, NJ 1997/481 aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Voor zover vereist het door Aegon op 7 oktober 2002 ten laste van [V.] gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren.
4.1. Jachtbouw vordert voor zover vereist opheffing van het door Aegon op 7 oktober 2002 ten laste van [V.] gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren. Het beslag dient volgens Jachtbouw te worden opgeheven omdat [V.] geen eigenaar is van de Finngulf 41. Volgens Jachtbouw is zij eigenaar van de Finngulf 41. Jachtbouw heeft slechts opheffing van het beslag geëist voor zover de rechter van oordeel is dat het beslag thans nog aanwezig is. Volgens Jachtbouw is het beslag op grond van artikel 461d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vervallen omdat is nagelaten binnen drie dagen na beslaglegging aan Jachtbouw een formulier als bedoeld in artikel 475 Rv te betekenen.
4.2. De rechter is met Aegon van oordeel dat opheffing van het beslag -voorzover dat nog niet vervallen zou zijn- niet aan de orde kan komen omdat Jachtbouw heeft nagelaten om conform de artikelen 705 lid 3 en 438 lid 5 naast Aegon tevens [V.] te dagvaarden.
De rechter is echter van oordeel dat opheffing ook niet aan de orde is omdat het beslag -zoals Jachtbouw primair heeft aangevoerd- inmiddels is vervallen. Met Aegon is de rechter namelijk van oordeel dat in een geval waarin een boot in een jachthaven ligt, het nog maar de vraag is of zich de in artikel 461d Rv bedoelde situatie voordoet dat die boot "zich onder een derde bevindt", waaronder dient te worden verstaan dat de derde de feitelijke beschikkingsmacht over de boot heeft, door bijvoorbeeld over de sleutel van de boot te beschikken. De sleutel van de boot zal zich immers normaal gesproken bij de eigenaar van die boot bevinden, zodat niet waarschijnlijk is dat de eigenaar van de jachthaven de feitelijke beschikkingsmacht heeft over die boot. In het onderhavige geval doet zich echter een bijzondere omstandigheid voor. Zoals hierna sub 5.3 nader zal worden uiteengezet, is op grond van de door Jachtbouw en Malö in het geding gebrachte stukken voorshands aannemelijk dat Jachtbouw eigenaar is van de Finngulf 41. Op die grond -en niet slechts omdat zij eigenaar van de jachthaven is- is aannemelijk dat Jachtbouw de feitelijke beschikkingsmacht heeft over de boot. Omdat Jachtbouw ten aanzien van het door Aegon ten laste van [V.] gelegde beslag op de Finngulf 41 tevens als derde is te beschouwen, is dus de in artikel 461d Rv bedoelde situatie aan de orde dat de boot "zich onder een derde bevindt". Jachtbouw heeft (in de persoon van haar bestuurd[B.]) blijkens het exploit van beslaglegging aan de deurwaarder medegedeeld dat de Finngulf 41 deel uitmaakt van zijn bedrijf. Op grond van artikel 461d Rv had Aegon dan ook binnen drie dagen na de beslaglegging op 7 oktober 2002 een formulier als bedoeld in artikel 475 Rv aan Jachtbouw dienen te laten betekenen. Omdat Jachtbouw onweersproken heeft gesteld dat Aegon dit heeft nagelaten, is het beslag op grond van artikel 461d Rv vervallen.
Het op 17 december 2002 ten laste van Malö gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren.
5.1. Jachtbouw en Malö hebben voorts opheffing gevorderd van het op 17 december 2002 ten laste van Malö gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren. Volgens Jachtbouw en Malö is Jachtbouw eigenaar van de Finngulf 41 en niet Malö. Bovendien is de op artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek gebaseerde vordering die Aegon op Malö stelt te hebben ondeugdelijk, aldus Jachtbouw en Malö.
5.2. Volgens Aegon heeft zij ten laste van Malö op de Finngulf 41 laten leggen, er van uitgaande dat Malö eigenaar is van de Finngulf 41 omdat:
- Malö geld van [T.] Assurantiën B.V. heeft geleend om de Finngulf 41 te betalen;
- Malö daarvan de Finngulf 41 ook heeft betaald;
- Malö is opgericht op de datum waarop de geldleningsovereenkomst is gesloten, zodat moet worden aangenomen dat zij speciaal in het leven is geroepen met het oog op het in ontvangst nemen van deze gelden, waarmee onder meer de Finngulf 41 is aangekocht.
5.3. De rechter zal het ten laste van Malö op de Finngulf 41 gelegde beslag opheffen omdat op grond van de door Jachtbouw en Malö (als producties 3 tot en met 8) in het geding gebrachte stukken voorshands aannemelijk is geworden dat Jachtbouw eigenaar is van de Finngulf 41 en niet Malö. Zo blijkt uit stukken afkomstig van Finngulf Yachts Oy dat Jachtbouw de Finngulf 41 heeft besteld. Tevens blijkt uit deze stukken dat Jachtbouw een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten ter zake van de Finngulf 41 en dat het Jachtbouw is geweest die zeilen voor de Finngulf 41 heeft gekocht. De enkele omstandigheid dat Malö de koopsom aan Finngulf Yachts Oy heeft betaald, doet hieraan niet af. Volgens Jachtbouw en Malö heeft Jachtbouw dit bedrag nadien aan Malö terugbetaald. Ook indien deze stelling -die bij gebrek aan wetenschap door Aegon is betwist- niet juist zou zijn, laat dit echter onverlet dat een verbintenis door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen. Omdat er in het kader van dit kort geding van uit zal worden gegaan dat niet Malö maar Jachtbouw eigenaar is van de Finngulf 41 zal het ten laste van Malö op de Finngulf 41 gelegde beslag worden opgeheven.
Het op 17 december 2002 ten laste van [B.] Jachtbouw gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren.
6.1. Uit hetgeen Aegon ter zitting heeft aangevoerd, alsmede uit de inhoud van het desbetreffende beslagrekest volgt dat het door Aegon op de Finngulf 41 gelegde beslag ten laste van Jachtbouw is gelegd op grond van het navolgende. Jachtbouw heeft -evenals Malö- volgens Aegon onrechtmatig gehandeld jegens haar door mee te werken aan een onzakelijke geldleningsovereenkomst waardoor een bedrag van ƒ 1.500.000,00 aan verhaal door Aegon is onttrokken. Uit het onzakelijke karakter van de geldleningsovereenkomst kan worden afgeleid dat [B.] en diens bedrijven (te weten Jachtbouw en Malö) moeten hebben geweten dat het geld dat ter leen ontvangen werd verdacht was. Jachtbouw heeft evenals Malö geprofiteerd van de malversaties in kwestie, aldus Aegon. Het is volgens Aegon zelfs waarschijnlijk dat [V.] de touwtjes in handen heeft achter [B.] en zijn bedrijven en dat [B.] het spel met hem meespeelt. Door mee te werken aan een constructie waarbij de Finngulf 41 (op papier) aan verhaal door Aegon werd onttrokken, is onrechtmatig jegens Aegon gehandeld. Jachtbouw is daarom verplicht de schade die Aegon daardoor lijdt, te vergoeden. De schade is gelijk aan de waarde van de Finngulf 41 waarop Aegon zich zou hebben kunnen verhalen.
6.2. De rechter stelt voorop dat blijkens de stellingen van Aegon het onderhavige beslag (slechts) is gelegd voor een beweerde vordering op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek. De vraag of de buitengerechtelijke vernietiging van de geldleningsovereenkomst door Aegon bij brief van 13 juni 2001 effect heeft gesorteerd, speelt -zo begrijpt de rechter- hier niet. Deze kwestie is wel aan de orde bij het door Aegon gelegde derdenbeslag onder Malö ten laste van [T.] Assurantiën B.V.. Zoals partijen ter zitting terecht hebben opgemerkt, zal ten aanzien van dat beslag de vraag rijzen wat Malö als derde zal moeten verklaren omtrent hetgeen hij aan [T.] Assurantiën B.V. verschuldigd is. Volgens Malö is zij (nog) niets aan [T.] Assurantiën B.V. verschuldigd omdat de geldlening thans niet opeisbaar is, terwijl Malö volgens Aegon een bedrag van ƒ 1.500.000,00 aan [T.] Assurantiën B.V. verschuldigd is gelet op de vernietiging van de geldleningsovereenkomst door Aegon. Omdat de vordering niet ziet op het door Aegon gelegde derdenbeslag onder Malö ten laste van [T.] Assurantiën B.V. zal het antwoord op de vraag of de buitengerechtelijke vernietiging van de geldleningsovereenkomst door Aegon al dan niet effect heeft gesorteerd in het midden worden gelaten.
6.3. De rechter acht voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat Jachtbouw (dan wel [B.] als bestuurder van Jachtbouw en Malö) op de hoogte was van beweerde malversaties van [V.] en [T.], laat staan dat "het spel met [V.] wordt meegespeeld". De enkele verwijzing door Aegon naar de onzakelijke inhoud van de geldleningsovereenkomst is onvoldoende om deze stelling aannemelijk te achten. Ook is het sluiten van een geldleningsovereenkomst door Jachtbouw op voor haar zeer gunstige voorwaarden op zichzelf nog niet onrechtmatig jegens Aegon. Omdat niet aannemelijk is geworden dat Jachtbouw op de hoogte was van de beweerde malversaties van [V.] en [T.], is evenmin aannemelijk dat Jachtbouw ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomst op de hoogte was van het bestaan van de (beweerde) vordering van Aegon op [V.] en [T.]. Aegon zelf was immers niet eens op de hoogte van deze vordering; de geldleningsovereenkomst is op 13 juni 2001 gesloten terwijl bij Aegon eerst op 5 april 2002 het vermoeden rees van malversaties van [V.] en [T.].
Voorshands is dan ook gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van Aegon op Jachtbouw, zodat het beslag zal worden opgeheven.
Conclusie
7. Op grond van het voorgaande zal het op 17 december 2002 ten laste van Malö gelegde beslag alsmede het ten laste van Jachtbouw gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren worden opgeheven. Tevens zal in het dictum worden opgenomen dat de rechter er van uit gaat dat het op 7 oktober 2002 ten laste van [V.] gelegde beslag op de Finngulf 41 is vervallen.
8. Aegon zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De vordering van Jachtbouw en Malö strekkende tot veroordeling van Aegon in de kosten die samenhangen met het opheffen van de gelegde beslagen zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Niet valt in te zien welke kosten Jachtbouw en Malö ter zake van de opheffing van de beslagen zullen maken. De beslagen zullen immers reeds door het uitspreken van dit vonnis zijn opgeheven.
BESLISSING
De rechter, rechtdoende in kort geding:
verstaat dat het door Aegon op 7 oktober 2002 ten laste van [V.] gelegde beslag op de Finngulf 41 met toebehoren is vervallen;
heft op het op 17 december 2002 ten laste van Malö gelegde beslag op het zeiljacht type Finngulf 41 met toebehoren;
heft op het op 17 december 2002 ten laste van [B.] Jachtbouw gelegde beslag op het zeiljacht type Finngulf 41 met toebehoren;
veroordeelt Aegon in de kosten van het geding, aan de zijde van Jachtbouw en Malö begroot op € 261,20 aan verschotten en op € 705,00 aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis -behoudens hetgeen sub 1 is vermeld- uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2003.