ECLI:NL:RBLEE:2003:AF2950

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1367 WAO
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in arbeidsongeschiktheidsuitkering na herziening door UWV

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 8 januari 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verzoeker, die sinds 1985 een uitkering ontvangt vanwege diverse pijnklachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV dat zijn uitkering per 6 januari 2003 zou worden verlaagd van 80-100% naar 15-25% arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts R. Bhaggoe had in zijn rapport van 13 augustus 2002 geconcludeerd dat verzoeker belastbaar was met arbeid, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze conclusie onvoldoende was gemotiveerd.

De voorzieningenrechter wees op de voorgeschiedenis van verzoeker, die al jarenlang met ernstige pijnklachten kampt en door verschillende medische deskundigen als volledig arbeidsongeschikt is beoordeeld. De voorzieningenrechter vond dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de chronische pijnklachten van verzoeker en de informatie van zijn huisarts, die had gerapporteerd over het invaliderende karakter van de rugpijn en andere klachten. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven en schorste het besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 29,- en de proceskosten van verzoeker, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in het kader van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker en de spoedeisendheid van de situatie in overweging nam. De uitspraak is definitief en er kan geen rechtsmiddel tegen worden aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1367 WAO
Inzake het geding tussen
[naam eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr.J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: A.M.C. Crombach, werkzaam bij UWV-USZO te Heerlen.
Procesverloop
Bij brief van 5 november 2002 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een besluit met betrekking tot de toepassing van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Namens verzoeker is tegen dit besluit op 15 november 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekers gemachtigde zich bij brief van 13 december 2002 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 7 januari 2003. Verzoeker is in persoon verschenen, vergezeld door zijn raadsman. Namens verweerder is, zoals tevoren aangekondigd, niemand verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
Gelet op de aard van de gevraagde voorziening, schorsing van het besluit waarbij verzoekers uitkering aanmerkelijk wordt verlaagd, en het restitutierisico bij een eventueel ongegrond bezwaar, merkt de voorzieningenrechter op dat er in zijn algemeenheid niet snel aanleiding is een dergelijke voorziening te treffen. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige moeten er tenminste duidelijke aanwijzingen zijn dat de bestreden beslissing in bezwaar niet in stand kan blijven terwijl er daarnaast sprake is van klemmende omstandigheden, in verband waarmee het voor verzoeker onredelijk bezwarend zou zijn een uitspraak in de hoofdzaak af te wachten.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren op 26 februari 1962, is uitgevallen voor zijn werk als matroos bij de Koninklijke Marine en ontvangt in verband met diverse pijnklachten sedert omstreeks 1985 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, aanvankelijk in de vorm van een invaliditeitspensioen op grond van de Algemene militaire pensioenwet en sedert 1 september 1999 in de vorm van een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100 %.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze uitkering ingaande 6 januari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %. Verweerder baseert zijn besluit op een rapport van 13 augustus 2002 van de verzekeringsarts R. Bhaggoe, met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een rapport van 10 oktober 2002 van de arbeidsdeskundige J.B.J. Stevens.
Verweerder is er van uitgegaan dat verzoeker per 6 januari 2003 geschikt is voor het verrichten van gangbare arbeid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voor dit standpunt van verweerder geen toereikende motivering gegeven. Vast staat dat verzoeker al gedurende een zeer lange periode volledig arbeidsongeschikt wordt geacht wegens ernstige pijnklachten, waarvoor geen eenduidige oorzaak is aan te wijzen. Verzoeker heeft in verband hiermee vele medische deskundigen geraadpleegd en wordt al jaren op diverse manieren behandeld om de pijn te bestrijden. Zo is verzoeker onder meer gezien door zogenaamde pijnteams in Groningen, Stadskanaal en Sneek. Verzoekers uitkering op grond van de Algemene militaire pensioenwet is in 1999 omgezet in een WAO-uitkering. Bij die gelegenheid heeft de verzekeringsarts van USZO BV, R.S. Ramlakhan geconcludeerd dat verzoeker in verband met hevige pijnklachten niet als belastbaar met arbeid is te beschouwen en dat de prognose met betrekking tot de aangegeven belastbaarheid ongunstig is. Een jaar later rapporteert verzekeringsarts M.E. Vreeburg, mede op basis van verkregen informatie uit de behandelend sector, dat verzoeker in zeer forse mate wordt belemmerd in zijn dagelijks functioneren en daarom niet in staat wordt geacht duurzame arbeid te verrichten.
Op 30 juli 2002 is verzoeker opnieuw onderzocht ter beoordeling van zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het onderzoek is deze keer uitgevoerd door verzekeringsarts R. Bhaggoe. Deze arts heeft op 13 augustus 2002 rapport uitgebracht en geconcludeerd dat er weliswaar pijnklachten bestaan, maar dat verzoeker daarmee op basis van consistente en toetsbare gegevens, als bedoeld in de WAO, belastbaar is te beschouwen met arbeid, waarbij verzoeker is aangewezen op fysiek niet zware arbeid met vermijding van statische activiteiten en waarbij de nek en de rug ontzien kunnen worden.
Bhaggoe is tot dit oordeel gekomen op basis van eigen onderzoek, waarbij geen relevante functionele beperkingen zijn vastgesteld; geen spieratrofie, geen verminderde kracht in de armen en benen en geen huidafwijkingen die een indicatie zouden kunnen vormen voor chronische bedlegerigheid. Voorts heeft Bhaggoe geconstateerd dat verzoeker er vitaal uitziet en in een goede voedingstoestand verkeert en dat hij ondanks de door hem ervaren pijnklachten kan autorijden, dat hij voor wat betreft de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) geheel zelfstandig is en dat hij op vakantie is geweest in Italië. Hiernaast stelt Bhaggoe dat uit informatie van de neuroloog ook geen relevante ziekten of gebreken vastgesteld kunnen worden.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de verzekeringsarts zich ogenschijnlijk laten leiden door een momentopname op de dag van het onderzoek en heeft hij in zijn onderzoek onvoldoende aandacht besteed aan de mate waarin verzoeker over een langere periode bezien beperkingen ondervindt als gevolg van chronische pijnklachten. Hiervoor was temeer aanleiding gezien de voorgeschiedenis van verzoeker en de eensluidende mening van diverse artsen gedurende een reeks van jaren dat verzoeker als gevolg van ernstige pijnklachten arbeidsongeschikt moet worden geacht. Daarbij komt dat de verzekeringsarts, naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder toereikende motivering, voorbijgegaan is aan de door verzoekers huisarts gegeven informatie. Deze huisarts, G. van den Berg, heeft op 4 augustus 2002 gerapporteerd dat het beloop, de intensiteit en het sterk invaliderende karakter van de rugpijn van verzoeker hem bekend zijn. Niet alleen rugpijn, maar o.a. ook hoofdpijn en pijn in de liezen kwellen verzoeker en naar de mening van de huisarts is er sprake van een chronisch pijnsyndroom, waarvoor niemand een uitweg kent. De verzekeringsarts heeft slechts in een handgeschreven aantekening bij zijn rapport van 13 augustus 2002 aangegeven: "Pijnklachten zijn aanwezig, maar functioneren niet wordt genoemd. FML handhaven". Tenslotte heeft de verzekeringsarts eerst op 13 augustus 2002 aan verzoekers behandelend anesthesioloog dr. A.C.M. Vervest gevraagd informatie te verstrekken over verzoekers medische toestand. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de door Vervest op 16 oktober 2002 ingezonden informatie, waarin onder meer is aangegeven dat verzoeker naar de mening van Vervest aanzienlijk is geïnvalideerd, dat zijn gezondheidstoestand niet zal verbeteren en dat verzoeker aangewezen blijft op symptomatische pijnbestrijding.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hierdoor geen sprake geweest is van een zorgvuldige en behoorlijk gemotiveerde besluitvorming.
Gelet op het bovenstaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit in de hoofdzaak niet in stand zal kunnen blijven. Mede gezien de ernstige financiële problemen die verzoeker zal ondervinden bij verlaging van zijn WAO-uitkering, doordat niet zeker is of verzoeker in aanmerking kan komen voor een werkloosheidsuitkering en doordat verzoeker een particuliere ziektekostenverzekering moet afsluiten waarvoor een hoge premie verschuldigd is, wordt het besluit geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient het UWV het door verzoeker gestorte griffierecht van € 29,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=). De voorzieningenrechter wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat het UWV het betaalde griffierecht van € 29,= aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,=, aan verzoeker te vergoeden door het UWV.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: