RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/645 WRO & 02/646 WRO
de vereniging Het Drachtster Bos, gevestigd te Drachten, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra, juridisch adviseur te Drachten,
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, verweerder,
gemachtigden: mr. J.W. Boersma en mr. E. Ridder, beiden werkzaam als ambtenaar in dienst van de gemeente Smallingerland.
Bij brief van 1 mei 2002 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van zijn beslissing op bezwaar ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 12 juni 2002 beroep aangetekend. De beroepszaak is geregistreerd onder nummer 02/646 WRO. Op dezelfde datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is bekend onder registratienummer 02/465 WRO.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 3 december 2002. Namens verzoekster is verschenen ing. H. van Renssen, secretaris. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden. Verder zijn namens de vergunninghouder Vastgoed Noord Ontwikkeling en Realisatie BV (hierna: Vastgoed Noord BV), die als derde-belanghebbende deelneemt aan dit geding, verschenen mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en J.W. Zandstra, werkzaam in dienst van Vastgoed Noord BV. Gedeputeerde Staten van Fyslân (GS) hebben zich niet doen vertegenwoordigen.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij na de zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Art. 19 lid 4 WRO bepaalt dat vrijstelling krachtens het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor (a) het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig art. 33 lid 1 WRO is herzien of (b) geen vrijstelling overeenkomstig art. 33 lid 2 WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Op 6 juni 2001 is namens Vastgoed Noord BV door de Wind Groep BV te Drachten bij verweerder een aanvraag ingediend voor planologische medewerking ten behoeve van het aanleggen van de noordelijke geluidswal die onderdeel uitmaakt van het project Drachtstervaart. De noordelijke geluidswal -met een hoogte van 12,5 m. boven het maaiveld-is geprojecteerd ten noorden van de Drachtstervaart en ten westen van industrieterrein De Haven. Voor de aanleg van deze geluidswal zal gebruik worden gemaakt van vrijkomend materiaal uit de oude vuilstort aan de Passchier Bollemanweg, baggerslib uit de Drachtstervaart en categorie I grond.
Het plan voor de aanleg van de noordelijke geluidswal is in strijd met de geldende bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Industrieterrein De Haven", maar past wel binnen het door de raad van Smallingerland op 3 juli 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Drachtstervaart".
De gemeenteraad heeft op 3 juli 2001 besloten om voor het Drachtstervaartgebied zijn bevoegdheid ex art. 19 lid 1 WRO ter zake van het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan te delegeren aan verweerder, tenzij een verzoek om vrijstelling betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk is gelegen buiten het gebied waarvoor het bestemmingsplan "Drachtstervaart" is vastgesteld, dan wel wanneer het verzoek om vrijstelling in strijd is met het bestemmingsplan "Drachtstervaart". Niet in geschil is dat deze uitzonderingen zich in casu niet voordoen, zodat verweerder bevoegd geacht kan worden tot uitoefening van de bevoegdheid ex art. 19 lid 1 WRO ter zake van de aanvraag van 6 juni 2001.
GS hebben op 7 januari 2002 een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
Op 14 januari 2002 heeft verweerder besloten om aan Vastgoed Noord BV vrijstelling te verlenen van de vigerende bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Industrieterrein De Haven" voor de aanleg van de noordelijke geluidswal. Hierbij is aangegeven dat de goede ruimtelijke onderbouwing voor dit plan, zoals bedoeld in art. 19 lid 1 WRO, gelegen is in het bestemmingsplan "Drachtstervaart".
Tegen dit besluit heeft verzoekster, die blijkens haar akte van oprichting de belangen behartigt van al degenen die qua woonsituatie of anderszins invloed ondervinden van het plan Drachtstervaart, een bezwaarschrift ingediend.
Het bestemmingsplan "Drachtstervaart" is door GS goedgekeurd bij besluit van 13 februari 2002.
Bij het bestreden besluit van 1 mei 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond verklaard en het vrijstellingsbesluit van 14 januari 2002 gehandhaafd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft het goedkeuringsbesluit van GS van 13 februari 2002 bij uitspraak van 14 november 2002 vernietigd, omdat -kort samengevat- het besluit niet is genomen door GS maar slechts door één gedeputeerde.
Door verzoekster is er op gewezen dat de milieuvergunning die is vereist voor het aanwenden van afvalstoffen bij de aanleg van de geluidswal, door de AbRS is vernietigd bij uitspraak van 2 oktober 2002 (nr. 200102090/2). Volgens verzoekster brengt dit met zich mee, dat de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "Drachtstervaart" niet is gewaarborgd, aangezien geen rekening is gehouden met de kosten van de sanering van de voormalige vuilstort aan de Passchier Bollemanweg, welke kosten volgens verzoekster circa 30 miljoen Euro bedragen. Verzoekster verbindt hieraan de gevolgtrekking, dat het bestemmingsplan "Drachtstervaart" niet kan gelden als een goede ruimtelijke onderbouwing in de zin van art. 19 lid 1 WRO.
De voorzieningenrechter deelt deze zienswijze niet. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van art. 19 lid 1 WRO, zoals deze bepaling luidt sedert 3 april 2000, blijkt dat -anders dan voorheen, toen met een vrijstellingsbesluit ex art. 19 WRO werd vooruitgelopen op de realisering van het in procedure zijnde bestemmingsplan of een herziening daarvan- de koppeling tussen een vrijstellingsbesluit en het toekomstige planologische regime is losgelaten. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het vrijstellingsbesluit voor de noordelijke geluidswal op zijn eigen merites moet worden beoordeeld, zodat niet met vrucht kan worden gesteld dat de economische (on)uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "Drachtstervaart" -wat er van dit argument verder ook zij- afdoet aan de ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de in het bestemmingsplan "Drachtstervaart" gegeven omschrijving van nut en noodzaak van de noordelijke geluidswal, zowel qua vorm als inhoud is aan te merken als een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO. Met de noordelijke geluidswal wordt beoogd geluidhinder als gevolg van bedrijfsactiviteiten in het toekomstige woongebied Drachtstervaart te voorkomen, terwijl anderzijds de uitbreidingsruimte van de bedrijven op het (gezoneerde) industrieterrein De Haven niet wordt beperkt.
Verder is verzoekster van mening dat een vrijstelling op grond van art. 19 WRO niet kan worden verleend voor de aanleg van de noordelijke geluidswal omdat daarmee wordt beoogd een werk tot stand te brengen dat in strijd is met de Wet milieubeheer (Wm).
Dit argument faalt. Het gegeven dat de voor de aanleg van de noordelijke geluidswal benodigde milieuvergunning door de AbRS is vernietigd omdat deze vergunning ten onrechte niet is voorafgegaan door het opstellen van een milieu-effectrapport (MER), rechtvaardigt niet de conclusie dat de geluidswal in planologisch opzicht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verder niet worden gezegd dat het vrijstellingsbesluit berust op een kennelijk onredelijke belangenafweging. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de toekomstige bewoners van het woongebied Drachtstervaart en de belangen van de op het industrieterrein De Haven gevestigde bedrijven dan aan het door verzoekster gestelde belang van omwonenden dat het gebied grenzend aan de zuidzijde van de Drachtstervaart park en wandelgebied blijft en dat dit gebied als bufferzone tussen het industrieterrein De Haven en de woonwijken gehandhaafd blijft.
Op grond van vorenstaande overwegingen komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard en dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep (reg.nr. 02/646 WRO) ongegrond;
- wijst het verzoek (reg.nr. 02/645 WRO) af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2003 in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.H. de Groot
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 02/645 WRO kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 02/646 WRO staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 januari 2002