ECLI:NL:RBLEE:2002:AF3706

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1361 WRO & 02/1362 WRO
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ongegrondverklaring van een bezwaarschrift tegen een bouwvergunning voor het wijzigen van een snookercentrum in een Chinees restaurant

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 24 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De verzoeker had beroep aangetekend tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift tegen een bouwvergunning die was verleend voor het wijzigen van een snookercentrum in een Chinees restaurant. De bouwvergunning was verleend onder vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De verzoeker stelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vrijstelling niet terecht was verleend.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening en dat er geen beletselen waren om hem te ontvangen. De rechter oordeelde dat de vrijstelling op grond van artikel 19 lid 3 WRO terecht was verleend, omdat het bouwplan voldeed aan de voorwaarden van de wet en het gemeentelijke horecabeleid. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De rechter concludeerde dat de bouwvergunning op goede gronden was verleend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is van belang voor de toepassing van de WRO en de beoordeling van bouwvergunningen in het kader van bestemmingsplannen. De rechter benadrukte dat de belangenafweging door het college van burgemeester en wethouders niet kennelijk onredelijk was en dat de vergunninghouder voldoende parkeerruimte kon bieden, ondanks de bezwaren van de verzoeker. De uitspraak biedt inzicht in de juridische kaders voor het verlenen van vrijstellingen en de rol van de voorzieningenrechter in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/1361 WRO & 02/1362 WRO
Inzake het geding tussen
[naam eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Sieben, werkzaam als ambtenaar in dienst van de gemeente Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 13 december 2002 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn beslissing op bezwaar ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet. Het besluit strekt in hoofdzaak tot de ongegrondverklaring van verzoekers bezwaarschrift tegen de aan [naam vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder] -onder verlening van vrijstelling ex art. 19 lid 3 WRO- verleende bouwvergunning voor het wijzigen van het pand [adres] te [woonplaats] van een snookercentrum in een Chinees restaurant.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 13 december 2002 beroep aangetekend. De beroepszaak is geregistreerd onder nummer 02/1362 WRO. Op dezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is bekend onder registratienummer 02/1361 WRO.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 24 december 2002. Verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde. Verder is de vergunninghouder [naam vergunninghouder] verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigden mr. H. van der Pol en de heer [naam verhuurder], verhuurder van het pand [adres].
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij na de zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 3 december 2001 heeft [naam vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder] bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het verbouwen van het pand aan de [adres] te [woonplaats] tot Chinees restaurant. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Cambuursterpad", op grond waarvan op dit perceel de bestemming "Bedrijven in een bouwlaag en eensgezinshuizen in een bouwlaag met bijbehorende erven" rust. Het bouwplan voldoet naar de mening van verweerder, gelet op het positieve advies van de welstandscommissie Hûs en Hiem van 15 april 2002, aan redelijke eisen van welstand.
Onder gelijktijdige verlening van vrijstelling op grond van art. 19 lid 3 WRO juncto art. 20 lid 1 onder e van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning op 20 september 2002 afgegeven.
Verzoeker, die op de percelen [adres] het Chinees-Indisch restaurant en afhaalcentrum [naam] exploiteert, heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Het hangende dit bezwaarschrift door verzoeker ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter afgewezen bij uitspraak van 16 oktober 2002 (reg.nr. 02/1052 WRO).
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker, in afwijking van het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie), ongegrond verklaard. Het primaire besluit van 20 september 2002 is gehandhaafd, onder toevoeging van het verlenen van vrijstelling van het bepaalde in art. 2.5.30 lid 1 van de Bouwverordening.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In art. 44 Woningwet is bepaald dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit, of indien het bouwplan naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van art. 19 lid 3 WRO vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Voor de toepassing van art. 19 lid 3 WRO komt op grond van art. 20 lid 1 onder e Bro 1985 in aanmerking: een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
Verzoeker is het eens met het advies van de commissie, waarin is overwogen dat het systeem van de WRO en de strekking van art. 19 lid 3 WRO en art. 20 lid 1 onder e Bro 1985 zich ertegen verzetten, dat eerst vrijstelling van een gebruiksverbod wordt verleend en dat daarna een bouwvergunning met het oog op een hiermee beoogd gebruik wordt verleend. Volgens de commissie kan de bevoegdheid ex art. 19 lid 3 WRO juncto art. 20 lid 1 onder e Bro 1985 enkel worden gebruikt voor het verlenen van vrijstelling van de gebruiksvoorschriften sec, in gevallen waarin een gebouw voor het voorgenomen gebruik kan worden aangewend zonder dat hiervoor bouwkundige ingrepen nodig zijn. In de ogen van de commissie had het bouwplan daarom -ondanks de verleende vrijstelling- getoetst moeten worden aan de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan, op grond waarvan de bouwvergunning geweigerd had moeten worden. Door verzoeker is verder nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 20 november 2002 (LJN AF 0865), waarin is overwogen dat de bevoegdheid ex art. 19 lid 3 WRO, gelezen in samenhang met art. 20 lid 1 onder e Bro 1985, niet kan worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit standpunt is door verweerder gemotiveerd bestreden, zoals blijkt uit het verhandelde ter zitting alsmede uit het tot de gedingstukken behorende ambtelijk advies van 29 november 2002 dat ten grondslag ligt aan verweerders beslissing op bezwaar.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mist verzoekers verwijzing naar de overwegingen van de AbRS in de uitspraak van 20 november 2002 doel. Anders dan in de aan die uitspraak ten grondslag liggende zaak, gaat het in het onderhavige geval niet om het oprichten van nieuwe bebouwing, maar om het verbouwen van bestaande opstallen. Gelet op de tekst van art. 20 lid 1 onder e Bro kan een vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan enkel worden verleend voor bestaande opstallen in de bebouwde kom. Hieraan wordt in dit geval voldaan, evenals aan de restricties dat het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
De voorzieningenrechter wijst er voorts op, dat het bouwplan enkel voor zover het het voorgenomen gebruik betreft, in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Na verlening van vrijstelling van de desbetreffende bepalingen van het bestemmingsplan is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook, gelet op het bepaalde in art. 44 Woningwet, geen grond meer om de gevraagde bouwvergunning te weigeren.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid ex art. 19 lid 3 WRO gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend, met name omdat de vestiging van een Chinees restaurant past binnen het horecabeleid van de gemeente. Dit beleid staat de vestiging van horecabedrijven langs de stedelijke hoofd-infrastructuur, zoals de invalswegen -waartoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de [straatnaam] kan worden gerekend- en de rondweg, immers toe. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts geen doorslaggevend belang hoeven toe te kennen aan de vrees voor concurrentie van de overige in de stad gevestigde Chinese restaurants, waaronder dat van verzoeker.
Met betrekking tot de door verweerder verleende vrijstelling van art. 2.5.30 lid 1 van de bouwverordening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Art. 2.5.30 lid 1 van de bouwverordening bepaalt, dat indien de omvang of de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan parkeerruimte, in deze behoefte in voldoende mate moet zijn voorzien in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein. Van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders op grond van art. 2.5.30 lid 4 van de bouwverordening (voor zover hier relevant) vrijstelling verlenen, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
Uit de stukken blijkt, dat op het bij het pand [adres] behorende terrein 5 à 6 parkeerplaatsen aanwezig zijn, terwijl voor een restaurant als van vergunninghouder een parkeernorm van 12 à 14 auto's wordt gehanteerd. Gelet op het feit dat ook aan de [straatnaam] kan worden geparkeerd, dat de parkeergarage aan het [straatnaam 2] zich op 3 à 4 minuten loopafstand bevindt, alsmede gelet op de namens vergunninghouder gedane uitlatingen ter zitting van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2002 dat via de verhuurder van het pand [adres] een parkeerkelder met circa 25 plaatsen op de hoek van de [straatnaam] en de [straatnaam 3] zal worden geregeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op andere wijze in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. Derhalve valt niet in te zien dat verweerder geen toepassing heeft kunnen geven aan de vrijstellingsbepaling van art. 2.5.30 lid 4 van de bouwverordening.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat de vrijstellingsbesluiten ex art. 19 lid 3 WRO en ex art. 2.5.30 lid 4 van de bouwverordening berusten op een kennelijk onredelijke belangenafweging, noch dat de afwijking van het advies van de commissie door verweerder onvoldoende is gemotiveerd, zoals door verzoeker is aangevoerd.
Ten aanzien van de verleende bouwvergunning is strijd met de bepalingen van het Bouwbesluit verder niet gesteld, noch is de voorzieningenrechter daarvan gebleken. Evenmin zijn er aanwijzingen dat voor het bouwplan een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist. De bouwvergunning is dan ook terecht en op goede gronden verleend.
De voorzieningenrechter komt derhalve tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (reg.nr. 02/1362 WRO) ongegrond;
- wijst het verzoek (reg.nr. 02/1361 WRO) af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2002 in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.H. de Groot
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 02/1361 WRO kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 02/1362 WRO staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 24 januari 2003