ECLI:NL:RBLEE:2002:AF2583

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40448 HA ZA 00-454
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van goodwill bij overdracht doktersapotheek

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 11 december 2002 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagden]. De zaak betreft een vordering van [eiser] tot vergoeding van goodwill in het kader van de overdracht van een doktersapotheek. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 8 augustus 2001 [eiser] in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke verklaring van de beroepsorganisaties KNMG en KNMP in het geding te brengen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de processtukken en de inhoud van het tussenvonnis, waarbij het uitgangspunt van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) is dat de verstrekking van geneesmiddelen in beginsel door een apotheker dient te geschieden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de BACO-overeenkomst, die is gesloten tussen de KNMG en KNMP, een vergoeding biedt aan apotheekhoudende huisartsen voor het door hen geïnvesteerde kapitaal bij het inrichten of overnemen van een doktersapotheek. De rechtbank heeft overwogen dat de BACO-overeenkomst ook van toepassing is in situaties waarin een huisarts zijn doktersapotheek niet aan een opvolger kan overdragen vanwege de vestiging van een apotheker in de nabijheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [eiser] niet kan worden gevolgd in zijn vordering, omdat hij er zelf voor heeft gekozen om in een onzekere situatie te investeren in de overname van de doktersapotheek. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 11 december 2002
Zaak-/Rolnummer: 40448 / HA ZA 00-454
VONNIS
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
procureur: mr. P.R. van den Elst,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 2],
gedaagden,
procureur: mr. R. Arends.
PROCESGANG
In het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 8 augustus 2001 heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld om bij akte een schriftelijke verklaring van de beroepsorganisaties KNMG en KNMP in het geding te brengen. Naar aanleiding van dit vonnis zijn in de procedure vervolgens de volgende stukken gewisseld:
* akte houdende overlegging producties van de zijde van [eiser];
* akte uitlating producties van de zijde van [gedaagden];
* akte van de zijde van [eiser];
* antwoordakte van de zijde van [gedaagden].
Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd. De rechtbank wijst vonnis op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
RECHTSOVERWEGINGEN
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de processtukken waaronder ook het vonnis van deze rechtbank van 8 augustus 2001, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
De rechtbank neemt over hetgeen in voormeld vonnis is overwogen en beslist.
De verdere beoordeling van het geschil
1.1 De rechtbank gaat, onder meer op grond van hetgeen partijen over en weer onbetwist hebben aangevoerd en de onweersproken inhoud van de door hen overgelegde producties, van het volgende uit met betrekking tot de gevolgen van de invoering van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) en het tot stand komen van de zogenoemde BACO-overeenkomst tussen de beroepsgroepen van artsen (KNMG) en apothekers (KNMP).
1.2 Uitgangspunt van de WOG is dat de verstrekking van geneesmiddelen in beginsel dient te geschieden door een apotheker en alleen in uitzonderingsgevallen door een apotheekhoudend huisarts. Daartoe is in artikel 6, eerste lid, WOG bepaald dat een huisarts alleen (van rechtswege) tot het uitoefenen van een doktersapotheek bevoegd is, indien hij zijn praktijk uitoefent in een gemeente waarin geen apotheker is gevestigd en er evenmin een apotheker is gevestigd in een aangrenzende gemeente. Aan een huisarts die zich in de nabijheid van een apotheker vestigt, kan niettemin op grond van artikel 6, vierde lid, WOG een vergunning worden verleend, indien naar oordeel van één van de provinciale Commissies voor gebiedsaanwijzing het belang van de geneesmiddelenvoorziening daartoe noopt; deze Commissies zijn voorts bevoegd om het bereik van deze vergunning te verruimen, te beperken of om de vergunning in te trekken, indien de grond voor verlening is komen te vervallen.
De WOG kent daarnaast nog het instrument van artikel 7, te weten het apotheekrijp verklaren van gebieden. Toepassing van dit artikel heeft tot gevolg dat een huisarts die zich in een dergelijk gebied vestigt, slechts tot het uitoefenen van een doktersapotheek bevoegd is zolang zich daar geen apotheker vestigt. Daarbij is een uitzondering gemaakt voor huisartsen die reeds voor de toepassing van artikel 7 WOG hun praktijk in dat gebied uitoefenden; deze behouden hun bevoegdheid zolang zij daarvan gebruik maken.
1.3 Voor de invoering van de WOG kende de wet aan een huisarts die zich vestigde in een gebied waar geen apotheker was gevestigd, van rechtswege een onaantastbare bevoegdheid tot het uitoefenen van een doktersapotheek toe, welke bevoegdheid kon worden overgedragen aan een opvolger. De invoering van de WOG bracht derhalve een verslechtering van de rechtspositie van de apotheekhoudende huisartsen mee, zonder dat in de wet werd voorzien in een vergoeding voor het mogelijke kapitaalverlies dat huisartsen zouden lijden als gevolg van de overgang van een doktersapotheek naar een apotheker. Teneinde deze nadelige gevolgen tegen te gaan, hebben de KNMG en de KNMP een overeenkomst gesloten, waarbij is vastgelegd onder welke omstandigheden een apotheker gehouden is een vergoeding te betalen aan een apotheekhoudend huisarts, indien diens doktersapotheek door de apotheker wordt overgenomen dan wel naar hem overgaat (hierna: de BACO-overeenkomst).
2.1 [eiser] heeft, ter motivering van zijn stelling dat [gedaagde sub 1] ongerechtvaardigd is verrijkt, onder meer op deze BACO-overeenkomst gewezen. [gedaagde sub 1] heeft gemotiveerd weersproken dat deze overeenkomst in een situatie als de onderhavige van toepassing zou zijn. Bij het tussenvonnis van 8 augustus 2001 is [eiser] daarom in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt nader te onderbouwen door het in geding brengen van een schriftelijke verklaring van de betrokken beroepsorganisaties.
2.2 [eiser] heeft vervolgens een brief overgelegd van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) van 6 november 2001, waarin het standpunt van de KNMG over het bereik van de BACO-overeenkomst is neergelegd. Dit standpunt komt - kort samengevat - op het volgende neer.
De BACO-overeenkomst is aangegaan met het oog op het faciliteren van de overdracht van doktersapotheken aan apothekers in het algemeen en in het bijzonder op het betalen door apothekers van een vergoeding van goodwill aan apotheekhoudende huisartsen in alle gevallen waarin diens opvolger als gevolg van de invoering op 1 oktober 1963 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) niet, of slechts voor een beperkter gebied dan zijn voorganger, apotheekhoudend kon worden. Op deze wijze zou het kapitaalverlies voor huisartsen, die niet langer een volledige goodwillvergoeding aan hun opvolger konden vragen, kunnen worden tegengegaan. Gelet op het beleid dat destijds door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd gevoerd, werd er bij het sluiten van de overeenkomst geen rekening mee gehouden dat aan huisartsen verleende vergunningen om een doktersapotheek te houden, ingetrokken zouden worden op grond van artikel 6, vierde lid, WOG vanwege een latere vestiging in hun nabijheid van een apotheker. De betrokken beroepsorganisaties gingen er van uit dat het doel van de WOG - de apotheker het primaat verschaffen bij de verstrekking van geneesmiddelen - slechts zou worden verwezenlijkt door toepassing van het instrument van artikel 7 WOG. Daaruit volgt reeds dat de BACO-overeenkomst juist is aangegaan met het oog op gevallen als de onderhavige, namelijk die waarbij de huisarts na zijn pensionering zijn doktersapotheek niet of slechts voor een deel aan zijn opvolger kan overdragen. Dit blijkt ook uit de bewoordingen van de overeenkomst, met name uit de tekst van artikel 9 sub b, waarin staat dat 'bij weigering der vergunning ex artikel 6 lid 4 der WOG' aan de huisarts, de apotheker de BACO-prijs verschuldigd is. Voor de zogenaamde 'midlife'-variant, met andere woorden indien de apotheker niet wilde wachten tot de pensionering van de huisarts, is de regeling van artikel 11 van de overeenkomst bedacht. Daarin is bepaald dat indien de huisarts een aanbod van de apotheker voor overname van de doktersapotheek weigert, zijn aanspraak op een vergoeding in beginsel in de loop der jaren met een bepaald percentage afneemt.
2.3 [gedaagde sub 1] heeft zijn verweer gehandhaafd en ter ondersteuning daarvan een brief van de KNMP van 17 december 2001 in het geding gebracht, waarin het standpunt van [gedaagde sub 1] dat de BACO-overeenkomst niet ziet op gevallen als de onderhavige wordt onderschreven. De KNMP heeft daartoe - kort samengevat - de volgende argumenten naar voren gebracht.
Anders dan de LHV ging de KNMP er bij het sluiten van de overeenkomst van uit dat een verleende apotheekvergunning ook intrekbaar was op grond van artikel 6, vierde of vijfde lid, WOG, namelijk als de noodzaak voor de vergunningverlening of het in stand houden daarvan was komen te vervallen. De KNMP is altijd van mening geweest dat een apotheekvergunning van een arts diende te vervallen indien zich in de onmiddellijke nabijheid van de arts een apotheker vestigde. Deze zienswijze is door latere rechtspraak van de (toenmalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State bevestigd en vloeit ook voort uit de letterlijke tekst van artikel 9 van de overeenkomst, dat immers ziet op de overgang of overname van een doktersapotheek in zowel apotheekrijp als niet-apotheekrijp verklaarde gebieden. Uit artikel 11 van de overeenkomst blijkt voorts dat artsen die weigerachtig blijven om hun doktersapotheek te verkopen en tot het eind van hun praktijkuitoefening daarvan gebruik blijven maken, geen vergoeding toekomt. Het zou in strijd met dit artikel zijn om een arts alsnog de volle prijs te laten verkrijgen indien hij, niet op verzoek van de apotheker, bij zijn pensioen zijn praktijk neerlegt. De overeenkomst ziet derhalve alleen op die gevallen waarin de huisarts, na overdracht van zijn doktersapotheek, zijn geneeskundige praktijk voort zet.
2.4 De rechtbank overweegt dat de gevallen waarin een apotheker op grond van de BACO-overeenkomst is gehouden aan een huisarts een vergoeding te betalen voor de overdracht of overgang van een doktersapotheek, neergelegd zijn in artikel 9 van de overeenkomst. Dit artikel luidt als volgt:
Bij overname c.q. overgang van een doktersapotheek naar een apotheker zullen de volgende vergoedingen gelden:
in niet-apotheekrijp verklaarde gebieden:
a. bij overdracht: de BACO-prijs.
b. bij weigering der vergunning ex artikel 6 lid 4 der Wet op de Geneesmiddelen-voorziening: de BACO-prijs.
in apotheekrijp verklaarde gebieden:
a. bij overdracht door een voor de apotheekrijpverklaring gevestigde arts: de BACO-prijs.
b. bij overgang van een doktersapotheek van een arts, die zich na de apotheekrijpverklaring in dat gebied door middel van een overname van een reeds voor de apotheekrijpverklaring bestaande praktijk heeft gevestigd: 85% van de BACO-prijs.
c. bij overgang van een doktersapotheek van een arts, die zich na de apotheekrijpverklaring in dat gebied vrij heeft gevestigd: 50% van de BACO-prijs.
2.5 De overeenkomst voorziet aldus in een vergoeding in de situatie waarin een huisarts zijn doktersapotheek, al dan niet op diens verzoek, aan een apotheker overdraagt (eerste en tweede alinea, onder a) en in de situatie waarin de doktersapotheek op grond van artikel 7, eerste lid, WOG van rechtswege overgaat op een apotheker door diens vestiging in een apotheekrijp verklaard gebied (tweede alinea, onder b en c). Met betrekking tot hetgeen is opgenomen in artikel 9, eerste alinea en onder b, van de overeenkomst, overweegt de rechtbank dat de gebruikte bewoordingen geen andere opvatting toelaten dan dat hiermee wordt gedoeld op de situatie waarin het aan de opvolger van een apotheekhoudend huisarts in een niet-apotheekrijp verklaard gebied, niet wordt vergund om een doktersapotheek uit te oefenen. Van het weigeren van een vergunning kan immers slechts sprake zijn indien een nieuwe aanvraag tot verlening is gedaan, hetgeen alleen aan de orde is bij een opvolgend huisarts. [gedaagde sub 1] kan derhalve niet worden gevolgd in zijn (door de KNMP gesteunde) standpunt dat dit deel van artikel 9 slechts ziet op de situatie waarin een op grond van artikel 6, vierde lid, WOG verleende vergunning van een huisarts wordt ingetrokken als gevolg van de vestiging in diens nabijheid van een apotheker. Deze situatie regelt artikel 9 van de overeenkomst juist niet, hetgeen strookt met de stelling van [eiser] en de LHV dat bij het aangaan van de overeenkomst, gezien het destijds door de Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Volksgezondheid gevoerde beleid, met deze mogelijkheid geen rekening was gehouden.
2.6 Anders dan [gedaagde sub 1] heeft gesteld, dient uit het voorgaande dan ook te worden opgemaakt dat de BACO-overeenkomst niet uitsluitend ziet op gevallen waarin een huisarts gedurende zijn praktijkuitoefening zijn doktersapotheek aan een apotheker overdraagt dan wel de doktersapotheek door een apotheker wordt overgenomen. De overeenkomst ziet ook op het geval waarin de huisarts, gevestigd in een niet-apotheekrijp gebied, na het neerleggen van zijn praktijk zijn doktersapotheek niet aan een opvolger kan overdragen, omdat zich inmiddels een apotheker heeft gevestigd en de opvolgers niet op grond van artikel 6, vierde lid, WOG worden vergund. In beginsel is de apotheker derhalve ook in een dergelijk geval een vergoeding aan de huisarts verschuldigd.
3.1 Deze conclusie leidt evenwel niet tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van [eiser]. In het midden kan dus blijven of de inwoners van [D.] die voorheen door [eiser] werden verzorgd, zich sindsdien tot de apotheek van [gedaagde sub 1] in [F.] hebben gewend, hetgeen, gezien het feit dat deze apotheek thans de meest nabij gelegen plaats is waar geneesmiddelen worden verstrekt, overigens wel voor de hand ligt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2 Zoals hierboven reeds overwogen, beoogt de BACO-overeenkomst een vergoeding te bieden aan apotheekhoudende huisartsen voor het door hen geïnvesteerde kapitaal bij het inrichten of overnemen van een doktersapotheek, in die gevallen waarin zij, als gevolg van de bepalingen van de WOG, deze kosten niet door het overdragen van hun doktersapotheek aan een opvolgend huisarts vergoed kunnen krijgen. Het gaat daarbij met name om huisartsen die op het moment dat zij hun investeringen deden, geen rekening hoefden te houden met de mogelijkheid dat deze overdracht niet zou kunnen plaatsvinden: huisartsen van wie het vestigingsgebied eerst na hun vestiging apotheekrijp werd verklaard en huisartsen die zich in een niet-apotheekrijp verklaard gebied hadden gevestigd en eerst nadien met de vestiging van een apotheker werden geconfronteerd. Voor degenen die wel in enige mate rekening dienden te houden met deze mogelijkheid, namelijk huisartsen die een praktijk overnamen in een reeds apotheekrijp verklaard gebied en huisartsen die zich in een reeds apotheekrijp verklaard gebied vestigden, voorziet de overeenkomst in een lagere vergoeding (slechts 85% respectievelijk 50% van de BACO-prijs) indien zij gedurende hun praktijkuitoefening met de vestiging van een apotheker werden geconfronteerd en dientengevolge hun doktersapotheek van rechtswege aan de apotheker overging.
3.3 In het onderhavige geval heeft [eiser] in 1964, derhalve na de invoering van de WOG, de praktijk van zijn voorganger, inclusief doktersapotheek, overgenomen. Omdat in het nabije [F.] reeds een (thans door [gedaagde sub 1] gedreven) apotheek was gevestigd, heeft [eiser] geen bevoegdheid van rechtswege (op grond van artikel 6, eerste lid, WOG) tot het uitoefenen van een doktersapotheek verkregen, maar een vergunning op grond van artikel 6, vierde lid, WOG. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [eiser] er van meet af aan rekening mee diende te houden dat hij zijn vergunning niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, aan zijn opvolgers zou kunnen overdragen. Deze mogelijkheid is immers inherent aan een vergunning op grond van artikel 6, vierde lid, WOG, nu het verlenen daarvan in het stelsel van de WOG een discretionaire bevoegdheid is van de Commissie voor gebiedsaanwijzing, die daartoe slechts overgaat indien en voor zover het belang van de geneesmiddelen-voorziening daartoe noopt. Nu [eiser] er zelf voor heeft gekozen om in deze onzekere situatie te investeren in de overname van een doktersapotheek en hij gedurende een periode van ruim 31 jaar inkomsten uit deze doktersapotheek heeft gegenereerd, dient de omstandigheid dat hij deze niet aan zijn opvolgers kon overdragen voor zijn risico te komen. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar hetgeen de Hoge Raad dienaangaande heeft overwogen in zijn arrest van 2 februari 2001 (Hulsman ca. Van der Graaf, gepubliceerd in NJ 2001, 319). Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel om te oordelen dat [gedaagde sub 1] een vergoeding aan [eiser] verschuldigd zou zijn voor het kosteloos overnemen van de geneesmiddelenverstrekking aan (een deel van) diens patiënten.
3.4 De rechtbank overweegt dat het voorgaande anders zou liggen indien [gedaagde sub 1] zou hebben bewerkstelligd dat de aan [eiser] verleende vergunning zou worden ingetrokken (dan wel dat deze niet zou kunnen worden overgedragen aan diens opvolgers, terwijl dat anders wel had gekund), zoals in het geval dat heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1996 (Van der Tuuk Adriani ca. Batelaan, gepubliceerd in NJ 1997/3). Van een dergelijk initiatief is in het onderhavige geval geen sprake. Anders dan [eiser] heeft gesteld, is hiermee immers niet vergelijkbaar het feit dat [gedaagde sub 1] (en [gedaagde sub 2]), desgevraagd, aan de Commissie voor gebiedsaanwijzing in de provincie Friesland hebben laten weten dat zij bezwaar hadden tegen voorzetting van de doktersapotheek door de opvolgers van [gedaagden] kan in een dergelijk geval immers niet worden verwacht dat zij het kenbaar maken van hun mening achterwege laten.
4 Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
5 [eiser] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de kosten van het geding, zoals hieronder nader aangegeven.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op 215,55 euro aan verschotten en€ 975,- euro aan salaris procureur;
verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 11 december 2002.