Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Locatie Sneek
Uitspraak: 18 september 2002
Zaak-/rolnummer: 108209 /CV EXPL 02-460
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten,
de besloten vennootschap BOUWBEDRIJF [naam] EN ZOON B.V.,
gevestigd te Oudega en kantoorhoudende te (8606 JR) Sneek, Einsteinstraat 10,
gedaagde,
procederende in persoon bij haar directeur [naam].
1. Op de bij dagvaarding vermelde gronden heeft eisende partij, hierna te noemen [eiser], gevorderd om:
a. voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op en na 7 januari 2002 is blijven voortbestaan;
b. gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde], te veroordelen tot betaling van € 10.172,15 met rente en kosten.
[eiser] heeft bij de dagvaarding 11 producties overgelegd.
[gedaagde] heeft bij antwoord, onder overlegging van 1 productie, de vordering betwist.
Na repliek (met 1 productie) en dupliek (met 1 productie) is vonnis bepaald op de stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
2.1. Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud der overgelegde producties staat het volgende vast.
2.2. [eiser] is op 28 mei 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [gedaagde], in de functie van timmerman, tegen een loon van laatstelijk € 1915,20 bruto per vier weken. Daarnaast worden er voor [eiser] vakantierechten afgedragen aan het Sociaal Fonds Bouwnijverheid. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Bouwbedrijf van toepassing. De opzegtermijn bedraagt op grond van deze CAO drie weken en dient schriftelijk, tegen de laatste dag van de loonweek, plaats te vinden.
2.3. [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst op 17 oktober 2001 zonder voorafgaande toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening (RDA) per 1 november 2001 opgezegd wegens werkvermindering. Namens [eiser] is op 26 oktober 2001 de vernietigbaarheid van het gegeven ontslag ingeroepen.
Vervolgens heeft [gedaagde] bij brief van 2 november 2001 de ontslagdatum gewijzigd in 1 december 2001. Hiertegen is namens [eiser] bij brief van 8 november 2001 protest aangetekend.
2.4. [gedaagde] heeft hierna de RDA verzocht om toestemming om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen. Deze toestemming is op 7 december 2001 door de RDA verleend.
2.5. [gedaagde] heeft zich, nadat [eiser] op 7 januari 2002 op zijn werk was verschenen, bij schrijven aan [eiser] van diezelfde dag op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst per januari 2002 was geëindigd. Namens [eiser] is hiertegen bij herhaling geprotesteerd.
2.6. [eiser] heeft per 18 maart 2002 een dienstbetrekking bij een andere werkgever gevonden.
Het standpunt van [eiser]
3.1. [eiser] baseert zijn vorderingen op de hiervoor vermelde vaststaande feiten en heeft ter onderbouwing van zijn vorderingen voorts nog het navolgende aangevoerd.
3.2. [eiser] stelt dat, hoewel er inmiddels een ontslagvergunning is verkregen van de RDA, er tot op heden nog geen rechtsgeldige schriftelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden, met inachtneming van de op grond van de toepasselijke CAO geldende opzegtermijn van drie weken. De arbeidsovereenkomst is na het verlenen van de ontslagvergunning dan ook in stand gebleven.
[eiser] is per 18 maart 2002 bij een andere werkgever in dienst getreden. Over de periode 7 januari 2002 - 17 maart 2002 is [gedaagde] aan hem nog een bedrag van € 4788,- bruto aan loon en van € 1108,90 bruto aan vakantierechten verschuldigd.
3.3. [eiser] is voorts van mening dat als de sinds 18 maart 2002 bestaande arbeidsovereenkomst met zijn huidige werkgever tot een einde komt, [gedaagde] opnieuw gehouden is om hem loon en vakantierechten te betalen. Zo lang [eiser] elders werkt, vervalt de loonbetalingsverplichting van [gedaagde] wel.
Het standpunt van [gedaagde]
4.1. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [eiser], onder aanvoering van het volgende.
4.2. [gedaagde] is van mening dat de arbeidsovereenkomst met [eiser] reeds op 17 oktober 2001 rechtsgeldig is opgezegd. Na de verkregen toestemming van de RDA om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, behoefde [gedaagde] de arbeidsovereenkomst niet nogmaals op te zeggen. In ieder geval bestaat er voor [gedaagde] vanaf 1 januari 2002 geen loonbetalingsverplichting meer.
4.3. [gedaagde] wijst er verder op dat [eiser], door een baan bij een andere werkgever te accepteren, met zijn ontslag heeft ingestemd.
De beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (hierna: BBA) bepaalt dat de werkgever voor de opzegging van de arbeidsverhouding voorafgaande toestemming behoeft van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening. Een opzegging zonder de op grond van artikel 6 BBA vereiste toestemming is vernietigbaar. Op deze vernietigingsgrond kan door de werknemer gedurende zes maanden een beroep worden gedaan.
5.2. [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] op 17 oktober 2001 zonder de hierboven bedoelde toestemming van de RDA opgezegd, aanvankelijk tegen 1 november 2001, later tegen 1 december 2001. Deze opzegging was vernietigbaar en op deze vernietigingsgrond is door [eiser] vervolgens ook een beroep gedaan. Het gevolg daarvan is dat de arbeidsovereenkomst ondanks de opzegging van de zijde van [gedaagde] is blijven voortduren en in elk geval niet per 1 november of 1 december 2001 tot een einde is gekomen.
5.3. De omstandigheid dat er in casu op 7 december 2001 een ontslagvergunning door de RDA is verleend, betekent niet dat daardoor de eerdere opzegging opeens rechtsgeldig werd. Na het verkrijgen van de ontslagvergunning had [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] opnieuw dienen op te zeggen, met inachtneming van de toepasselijke CAO-bepalingen. De kantonrechter concludeert echter dat [gedaagde], nadat zij de ontslagvergunning had verkregen, de arbeidsovereenkomst niet (opnieuw) schriftelijk heeft opgezegd, met inachtneming van een termijn van drie weken. De arbeidsovereenkomst is na het verkrijgen van de ontslagvergunning bij gebreke van een deugdelijke opzegging als hiervoor bedoeld dan ook onverminderd blijven voortduren. Er is mitsdien steeds een loonbetalingsverplichting voor [gedaagde] blijven bestaan.
5.4. Vervolgens komt de vraag aan de orde, gelet op de omstandigheid dat [eiser] per 18 maart 2002 een baan bij een nieuwe werkgever heeft aanvaard, tot wanneer de loonbetalingsverplichting van [gedaagde] voortduurde. De kantonrechter is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 18 maart 2002 als definitief beëindigd moet worden beschouwd, door het aanvaarden van een baan elders door [eiser]. Middels het aanvaarden van een baan bij een nieuwe werkgever geeft een werknemer te kennen dat hij geen belang meer heeft bij voortzetting van de arbeidsrelatie met zijn oude werkgever. Vanaf het moment van aanvaarding van de nieuwe baan bestaat er voor de toekomst dan ook geen loondoorbetalingsverplichting voor de oude werkgever meer. In het licht van het voorgaande kan het standpunt van [eiser] dat er na beëindiging van het dienstverband met de nieuwe werkgever opnieuw een loonbetalingsverplichting jegens hem bestaat voor de oude werkgever, in dit geval [gedaagde], dan ook niet als juist worden aanvaard.
5.5. Nu de arbeidsovereenkomst per 18 maart 2002 als definitief beëindigd moet worden beschouwd, en [gedaagde] de tot deze datum gevorderde bedragen aan loon en vakantierechten niet inhoudelijk heeft betwist, kunnen de gevorderde verklaring voor recht en de tot 18 maart 2002 gevorderde bedragen worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen, als hierna te melden.
Voorts is [gedaagde] de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW verschuldigd geworden in verband met het niet-tijdig betalen van loon en vakantierechten.
Ook de gevorderde rente en incassokosten zijn, bij gebreke van een deugdelijke betwisting, toewijsbaar.
5.6. [gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op en na 7 januari 2002 is blijven voortbestaan, nu er niet deugdelijk is opgezegd, en wel tot 18 maart 2002;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot € 5896,90 (zegge: vijfduizend achthonderd zesennegentig euro en negentig eurocent) bruto aan loon en vakantierechten;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot € 2948,45 (zegge: tweeduizend negenhonderd achtenveertig euro en vijfenveertig eurocent) bruto aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag groot € 1326,80 (zegge: eenduizend driehonderd zesentwintig euro en tachtig eurocent) aan incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente over loon, vakantierechten en wettelijke verhoging, vanaf de vervaldata van deze bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 540,- wegens salaris en op € 229,56 wegens verschotten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. R.Tj. Terpstra, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 september 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.