Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. Bij beschikking ex artikel 7A:1639w Burgerlijk Wetboek (oud) van de kantonrechter te Heerenveen van 29 september 1995 is de arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en haar toenmalige werknemer [naam werknemer] op verzoek van [eiseres] per 1 oktober 1995 ontbonden. Aan [naam werknemer] is daarbij een vergoeding toegekend van ƒ 70.000,00 (bruto). Het betreft een zogenaamde pro forma ontbinding.
De kantonrechter heeft onder meer overwogen:
(...)
2. Partijen zijn het er over eens dat de basis voor een vruchtbare samenwerking is komen te vervallen, tengevolge tussen partijen gerezen verschillen van opvatting tussen partijen betreffende het bedrijfsbeleid en de uitvoering daarvan. Dit levert een zodanig verandering in de omstandigheden op, dat de arbeidsovereenkomst naar de mening van [eiseres] dient te worden ontbonden.
(...)
4. Het komt de kantonrechter redelijk voor dat er ter gelegenheid van de ontbinding aan [naam werknemer] een vergoeding wordt toegekend, nu niet vaststaat, dat de opgetreden verandering in omstandigheden in overwegende mate is te wijten aan [naam werknemer]. Hetgeen door [eiseres] is aangeboden en door [naam werknemer] is geaccepteerd als vergoeding -te weten een bedrag ad ƒ 70.000,-- bruto- komt de kantonrechter billijk voor en zal worden toegekend.
2.2. Bij brief van 3 september 1996 heeft [eiseres] onder meer het volgende medegedeeld aan [naam werknemer]:
(...)
Recentelijk zijn wij onregelmatigheden op het spoor gekomen, die door u gepleegd zijn tijdens het dienstverband. Zonder op dit moment in bijzonderheden te treden, kunnen wij zeggen, dat het gaat om uw contacten met [naam].
Deze onregelmatigheden kunnen voor u verstrekkende, fiscale en andere gevolgen hebben.
2.3. Bij brief van 18 september 1996 heeft mr. P. Tuinman als advocaat van [eiseres] aan mr. Suiskens van DAS Rechtsbijstand, die op dat moment [naam werknemer] bijstond, het volgende medegedeeld:
(...)
Cliënte is recentelijk te weten gekomen, dat Uw relatie, hangende dienstverband met cliënte, provisies genoten heeft van [naam] bij wie hij, nadat het dienstverband met cliënte geëindigd was, in dienst is getreden. Van deze omstandigheid heeft Uw cliënte nimmer iets medegedeeld aan mijn cliënte.
(...)
Afgezien daarvan is de handelwijze jegens cliënte hoogst onrechtmatig. De door Uw verzekerde voor zichzelf bedongen provisies hadden natuurlijk mijn cliënte ten goede behoren te komen. De vraag rijst ook of aan dit handelen geen strafrechtelijke gevolgen verbonden zijn.
2.4. Op 25 oktober 1996 hebben [eiseres] en haar accountant een gesprek gehad met een medewerker van de Belastingdienst Ondernemingen Heerenveen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de fiscale inlichtingen en opsporingsdienst vestiging Groningen (hierna: FIOD) een onderzoek ingesteld. Omtrent het gesprek van 25 oktober 1996 staat in het proces-verbaal van dit onderzoek van 25 maart 1998 het navolgende vermeld:
Laatstgenoemden (rechtbank: [eiseres] en haar accountant) wensten een onderhoud met de fiscus inzake een probleem met een ex-werknemer van [eiseres], verdachte [naam werknemer].
Kort samengevat komt hun verhaal er op neer dat bij hen het vermoeden bestaat dat de heer [naam werknemer] inkoopprovisies, betrekking hebbende op inkopen ten behoeve van [eiseres], buiten het bedrijf om, in privé zou hebben ontvangen. Het zou daarbij gaan om provisies welke werden betaald door het bedrijf [naam] Qualitätsglas GmbH, te Westerstede Duitsland. [eiseres] B.V. nam jaarlijks voor ongeveer ƒ 1.000.000,-- aan glas af bij dit bedrijf en volgens inschatting van [naam directeur eiseres] zou tussen de 3 à 4 procent aan provisie in deze branche normaal zijn.
2.5. Blijkens het proces-verbaal van de FIOD van 25 maart 1998 is [naam directeur eiseres] op 21 januari 1997 gehoord. Blijkens het proces-verbaal heeft [naam directeur eiseres] onder meer het volgende verklaard:
[naam] was praktisch onze enige glasleverancier. (...) De contacten met [naam] liepen altijd via [naam werknemer]. Contactpersonen met [naam] waren behalve [contactpersoon 1], [contactpersoon 2] en de vestigingsleider van het bedrijf [naam] te Westerstede [contactpersoon 3].
Op een gegeven moment ontstonden bij mij twijfels met betrekking tot het functioneren van de heer [naam werknemer]. Die twijfels werden bevestigd door de ontvangst van een factuur van [naam] gedateerd 29-07-1996 en genummerd 9553. Die factuur is volgens de inhoud een creditnota. Wat mij bevreemdde is de vertrouwelijke aanhef, deze is zeer ongebruikelijk binnen de relatie met [naam]. Verder viel mij op dat de factuur niet aan een bepaald adres is gericht en dat deze ten name van herrn [naam] persoenl., bedoeld zal zijn [naam werknemer], is gesteld. Opvallend is ook het Kunden-Nr. 521070. Dit is niet het klantnummer wat wij bij [naam] hebben. Alle facturen van [naam] met betrekking tot glasleveringen aan [eiseres], dragen het klantnummer 521060. In een eerder stadium en wel op 30-12-1994 ontvingen wij ook een factuur zonder adres, eveneens ten name van Z.H. Herrn [naam] persoenl. Deze factuur is genummerd 16394 en draagt ook het Kunden-nr. 521070. Ook hier betreft het een creditnota.
2.6. Blijkens het proces-verbaal van de FIOD van 25 maart 1998 zijn nadien tevens [contactpersoon 2], [contactpersoon 3], [naam] en [contactpersoon 1] gehoord. De afgelegde verklaringen komen er -kort samengevat- op neer dat zij allen op de hoogte waren van de (mondelinge) provisie-overeenkomst tussen de firma [naam] en [naam werknemer] en dat de provisiebedragen via [contactpersoon 1] aan [naam werknemer] werden overhandigd. Ook [naam werknemer] zelf is gehoord. Uit zijn verklaring blijkt dat hij daadwerkelijk provisiebedragen van [naam] heeft ontvangen, te weten op:
26 juni 1993 een bedrag van ƒ 13.720,00;
20 december 1993 een bedrag van ƒ 6.900,00;
23 april 1994 een bedrag van ƒ 3.500,00;
21 juli 1994 een bedrag van ƒ 7.800,00;
10 januari 1995 een bedrag van ƒ 7.988,00;
9 juni 1995 een bedrag van ƒ 11.950,00.
Voorts heeft [naam werknemer] verklaard dat hij in juli 1995 nog een bedrag heeft ontvangen, waarvan hij de hoogte niet meer weet en dat hij niet uitsluit dat hij ook nog een bedrag van ƒ 6.000,00 heeft ontvangen, hetgeen mogelijkerwijs hetzelfde bedrag is als het hiervoor bedoelde bedrag dat hij in juli 1995 heeft ontvangen. Daarnaast heeft [naam werknemer] blijkens zijn verklaring samen met zijn vrouw een reis aangeboden gekregen van [naam] naar Italië.
2.7. De directeur van [eiseres], [naam directeur eiseres], heeft [maat sub 2] (hierna: [maat sub 2]) op 12 februari 1998 ingeschakeld om hem bij te staan in een strafrechtelijke procedure. [naam directeur eiseres] was gedagvaard tegen 21 maart 1998 wegens (fiscale) fraude. Nadien is door [eiseres] en [maat sub 2] besproken dat [naam werknemer] eveneens strafrechtelijk terecht zou moeten staan en dat [eiseres] vorderingen stelde te hebben op [naam werknemer].
2.8. [maat sub 2] heeft het proces-verbaal van de FIOD van 25 maart 1998 na ontvangst daarvan aan [eiseres] toegezonden in de maand april 1998.
2.9. Bij brief van 4 mei 1998 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan [maat sub 2] geschreven:
(...)
Zoals telefonisch besproken, hierbij een korte opsomming van de punten die mijns inziens belangrijk zijn in de zaak [eiseres]/[naam werknemer].
Ter verduidelijking staan er verwijzingen naar het proces-verbaal dossier 96089 in de zaak FIOD/[naam werknemer].
(...)
2. Gouden handdruk
Op het moment van uitkering van de fl. 70.000 bestond het vermoeden, wat nu dus door het FIOD is bevestigd, dat [naam werknemer] onrechtmatig provisie ontving. (Daarbij komt nog het feit dat dit al vanaf 1990 gebeurde, dus meteen al bij aanname). Destijds is [naam werknemer] hiervoor gewaarschuwd d.m.v. bijgevoegde brief 3-9-1996. Hierop kwam een reactie via de advocaat van [naam werknemer] d.d. 12-9-1996. Uit deze brief blijkt dus een duidelijke link tussen het uitbetalen en het ontvangen van provisie. Daarna is nogmaals door in dit geval Mr. Tuinman een brief gestuurd d.d. 18-09-1996 naar de advocaat van [naam werknemer]. Hierop is wederom een brief gekomen van de advocaat van [naam werknemer] d.d. 3-10-1996, net als in de brief d.d. 12-9-1996 wordt ook hier weer het ontvangen van provisies ontkend.
Op grond van het voorgaande hadden wij [naam werknemer] dus destijds op staande voet kunnen ontslaan en dus hadden wij geen gouden handdruk hoeven uit te betalen. Zie ook naar de bijgevoegde arbeidsovereenkomst artikel 8.
Vraag
* Hoe krijgen wij de fl. 70.000 en de rentederving terug?
2.10. Bij brief van 6 mei 1998 heeft [maat sub 2] het navolgende aan [naam directeur eiseres] medegedeeld:
Hartelijk dank voor uw schrijven van 4 mei met bijlagen.
Misschien kunnen wij, tactisch gezien, beter even wachten tot de dagvaarding voor de heer [naam werknemer] binnen is. We kunnen dan controleren of uw zaak ook op de dagvaarding staat. In dat geval hebben we een kans om ons te voegen als benadeelde partij.
Vervolgens kunnen we de inhoud van uw bijdrage op kantoor bespreken.
Als u het hier niet mee eens bent, dan hoor ik dat graag even van u. In dat geval kunnen we een afspraak op kantoor maken.
2.11. Bij brief van 8 september 1998 heeft [maat sub 2] aan [naam werknemer] het volgende geschreven:
Hierbij wil ik u meedelen dat ik als raadsman optreed voor de heer [naam directeur eiseres], wonende te Heerenveen.
Ondergetekende heeft een brief aan de officier van justitie gezonden, met de mededeling dat de heer [naam directeur eiseres] zich als benadeelde partij zal voegen in de strafzaak die tegen u loopt.
Zoals u bekend is, heeft mijn cliënte nog een aanzienlijke vordering op u. Mocht de vordering te omvangrijk c.q. te gecompliceerd zijn voor voeging in uw strafzaak, dan zal ondergetekende in samenwerking met mr. P. Tuinman, advocaat te Leeuwarden, een civiele vordering tegen u starten.
2.12. Bij brief van 8 december 1998 heeft [maat sub 2] het volgende aan [naam directeur eiseres] medegedeeld:
Hierbij zend ik u dan eindelijk een kopie van de dagvaarding die de heer [naam werknemer] heeft ontvangen.
Ik wilde hier zekerheid over hebben, vandaar dat ik eerst de dagvaarding wilde zien.
Inderdaad staat alleen artikel 68 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen erop. Het enige "slachtoffer" is derhalve de Staat.
Dit betekent dat wij onze vorderingen op [naam werknemer] via andere wegen zullen moeten verhalen. Na de strafzaak te Leeuwarden gaan we ons op deze kwestie concentreren.