RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker sub 1] en tien anderen, wonende te Leeuwarden, verzoekers,
gemachtigde: mr. H.W. Knottenbelt, juridisch medewerker in dienst van het Buro voor Rechtshulp te Drachten,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigen: R. Sieben en Tj. Heidstra, ambtenaren in dienst van verweerders gemeente.
Bij besluit van 2 juli 2002 (bekendgemaakt op 4 juli 2002) heeft verweerder aan het Ontwikkelcluster Corporatieholding Friesland te Grou, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan op grond van art. 17 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), een bouwvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaar verleend voor de bouw van 300 semi-permanente studenteneenheden op het perceel plaatselijk bekend als de Paardenwei aan de Rengerslaan te Leeuwarden.
Verzoekers hebben tegen dit besluit op 29 juli 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 13 augustus 2002. Namens verzoekers zijn verschenen [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3], [verzoeker sub 4], [verzoeker sub 5], [verzoeker sub 6] en [verzoeker sub 7], bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigden. Namens het Ontwikkelcluster Corporatieholding Friesland (hierna: de Corporatieholding) zijn verschenen M.R. Boekhoud en H.L. Tragter.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het kader van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter zich er niet van kunnen vergewissen of alle verzoekers wel voldoen aan de eisen die de wet stelt voor het zijn van belanghebbende partij in een geding tegen een vrijstelling annex bouwvergunning. Ter zitting is namens verzoekers echter onweersproken gesteld dat tenminste één van de verzoekers rechtstreeks zich heeft op het gewraakte bouwwerk, zodat de voorzieningenrechter in het kader van deze procedure aanneemt dat deze persoon, [verzoeker sub 8], als belanghebbende kan worden aangemerkt. Derhalve zijn er geen beletselen om de grieven van verzoekers inhoudelijk te beoordelen, zelfs indien de overige verzoekers niet als belanghebbende zouden kunnen worden aangemerkt. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Het bouwplan voor 300 tijdelijke studenteneenheden is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rengerspark", op grond waarvan van op de locatie Paardenwei de bestemmingen "bijzondere agrarische doeleinden" en "speelterrein" rusten.
Op grond van art. 17 lid 1 WRO zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan, voor die termijn vrijstelling te verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen. Na het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn is degene aan wie de vrijstelling is verleend (of diens rechtsopvolger) op grond van art. 17 lid 4 WRO verplicht de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen. Art. 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) bepaalt, dat vrijstelling als bedoeld in art. 17 WRO slechts wordt verleend, indien aannemelijk is dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven.
Uit de tekst van art. 17 WRO alsmede uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling, blijkt dat de hier gegeven vrijstellingsbevoegdheid, die het mogelijk maakt om zonder tussenkomst van gedeputeerde staten af te wijken van een geldend bestemmingsplan, slechts kan worden toegepast indien het gaat om een als tijdelijk beoogde afwijking van dat plan. Naar vaste jurisprudentie is de enkele intentie aan de zijde van het bestuursorgaan dat een gebouw na vijf jaar zal worden verwijderd, onvoldoende. Bij de verlening van een vrijstelling op grond van art. 17 WRO dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat het bouwwerk, de aanlegwerkzaamheden of het gebruik niet langer dan vijf jaren in stand zal blijven dan wel voortduren. De voorzieningenrechter verwijst naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 27 juni 1995 (Gst. 1996, 7036, 6) en 24 juli 2002 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE5770).
Door verweerder is ten aanzien van de tijdelijkheid van het onderhavige bouwwerk gewezen op een tussen de gemeente Leeuwarden en de Corporatieholding gesloten privaatrechtelijke overeenkomst. In deze overeenkomst is vastgelegd dat de Corporatieholding voor elke dag dat de bebouwing na 5 juli 2007 nog aanwezig is, een dwangsom verbeurt van tienduizend euro, zulks tot een maximum van vijf miljoen euro. Verder voorziet de overeenkomst er in, dat de gemeente ruimschoots voor het verstrijken van die termijn binnen de Kenniscampus een planologisch kader zal scheppen waarbinnen de realisering van 300 permanente studenteneenheden kan worden gerealiseerd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat deze overeenkomst voldoende concrete, objectieve gegevens op grond waarvan gezegd kan worden dat de semi-permanente studentenwoningen op de huidige locatie niet langer dan vijf jaar in stand zullen blijven. De voorzieningenrechter vindt steun voor zijn oordeel in de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRS) van 2 januari 1992 (BR 1992/758), waarin de tijdelijkheid van de vestiging van een asielzoekerscentrum mede op grond van een tussen de betrokken partijen gesloten overeenkomst voldoende aannemelijk werd geacht. In de clausule dat de gemeente een adequaat planologisch kader zal scheppen voor de bouw van 300 permanente studentenwoningen, ziet de voorzieningenrechter -anders dan verzoekers- geen aanwijzing dat de bouw daarvan op de huidige locatie, dat wil zeggen op de Paardenwei, zal plaatsvinden. Integendeel, naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit dat aan de zijde van verweerder het concrete voornemen bestaat om binnen de instandhoudingstermijn van de 300 tijdelijke studententeenheden, te komen tot de bouw van permanente studentenhuisvesting op een andere locatie. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de Paardenwei niet binnen de Kenniscampus valt, en het argument dat de tijdelijke bebouwing juist niet gesitueerd is op een locatie die bedoeld is voor de bouw van permanente studentenwoningen, komt de voorzieningenrechter logisch voor. Voorts wordt in dit verband verwezen naar de hierboven vermelde uitspraak, zoals gepubliceerd in Gst. 1996, 7036, 6.
Ten aanzien van de door verweerder gepleegde belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In deze procedure is voldoende komen vast te staan dat er een groeiend tekort is aan geschikte huisvesting voor studenten, enerzijds veroorzaakt door een toename van het aantal (buitenlandse) HBO-studenten, anderzijds als gevolg van de sloop van aanmerkelijke aantallen woningen in wijken die bij studenten in trek zijn. Uit de jurisprudentie blijkt, dat de bevoegdheid tot toepassing van art. 17 WRO meebrengt dat burgemeester en wethouders alternatieven dienen te onderzoeken (vz. ARRS 27 november 1990, BR 1992/193). Door verweerder is hieromtrent aangevoerd dat teneinde op korte termijn, dat wil zeggen voor aanvang van het studiejaar 2002/2003, in het tekort aan studentenhuisvesting te kunnen voorzien, een aantal locaties in ogenschouw zijn genomen. Verweerder heeft aangegeven dat het voormalige zusterhuis bij het MCL-Noord niet beschikbaar bleek, dat het voormalige hotel De Pauw is afgevallen door de te hoge investeringskosten, dat een mogelijke locatie aan de Kanaalstraat nader wordt bekeken, dat de locatie Eeskwerd bestemd is voor permanente bebouwing en dat op de locatie ten noorden van het MCL-Noord nog niet kan gebouwd worden omdat het onderzoek naar een blindganger uit de Tweede Wereldoorlog nog niet is afgerond. Volgens verweerder bleek de thans gekozen locatie als enige te voldoen aan de gestelde criteria, te weten beschikbaarheid op korte termijn en op een redelijke afstand van de hogescholen. Op grond hiervan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn plicht alternatieven te onderzoeken. Door verzoekers is er op gewezen dat op het terrein van de hogescholen tenminste drie locaties aanwezig zijn waar de gebouwen gerealiseerd zouden kunnen worden. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen grond voor het oordeel dat verweerder, mede gelet op het belang van het op korte termijn realiseren van de tijdelijke studentenhuisvesting, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze van de Paardenwei als bouwlocatie. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat van de kant van verweerder is gesteld dat de Paardenwei niet tot de Kenniscampus behoort, en dat het juist de bedoeling is dat de permanente wooneenheden ten oosten van de Rengerslaan zullen worden gebouwd. Het plaatsen van tijdelijke studenteneenheden aan de oostkant van de Rengerslaan zou volgens verweerder de plannen om aldaar over te gaan tot de bouw van permanente studentenwoningen, danig belemmeren. Van de zijde van verzoekers zijn geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan dit onaannemelijk moet worden geacht.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling in redelijkheid het dringende belang dat is gemoeid met het realiseren van tijdelijke studentenhuisvesting heeft laten prevaleren boven de door verzoekers gestelde belangen bij handhaving van de zogenaamde 'groene long'. Gegeven de huidige krapte op de woningmarkt voor studenten, als gevolg waarvan langere wachttijden zijn ontstaan en buitenlandse studenten zelfs buiten Leeuwarden moesten worden gehuisvest, gevoegd bij de nieuwe instroom van 300 tot 400 internationale studenten in het studiejaar 2002/2003, kan immers niet worden gezegd dat op verweerder niet een maatschappelijke plicht rust om hierop op adequate wijze te reageren. Door tijdelijke bebouwing van de Paardenwei, op een locatie waarbij de bebouwing voor een belangrijk deel schuilgaat achter de bomenrij aan de Rengerslaan, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter gekozen voor de minst bezwaarlijke weg. Aan verzoekers moet worden toegegeven dat de belevingswaarde van het aangrenzende Rengerspark door deze bebouwing wordt aangetast, maar mede gelet op het tijdelijke karakter hiervan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verzoekers hierdoor onevenredig worden geschaad in hun belangen bij een ongestoorde handhaving van hun woon- en leefomgeving. Aan het verlenen van de vrijstelling staat verder evenmin in de weg dat door mr. W.J. van Welderen baron Rengers bij akte 29 april 1903 een tweetal percelen weiland aan de gemeente Leeuwarden zijn geschonken. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde kadastrale gegevens blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter overtuigend dat de Paardenwei geen onderdeel uitmaakte van deze schenking, zodat verweerder aan de in de schenkingsakte opgenomen voorwaarde dat op bedoelde weilanden een algemeen wandelpark moet worden aangelegd en in stand gehouden, geen aandacht behoefde te schenken.
Thans resteert de vraag of verweerder de bouwvergunning terecht en op goede gronden heeft verleend. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In art. 44 Woningwet is bepaald dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit, of indien het bouwplan naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Op grond van art. 45 lid 1 onder d Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan art. 17 WRO wordt toegepast, een termijn gesteld na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag blijven. Ingevolge art. 45 lid 2 Woningwet bedraagt de instandhoudingstermijn in dit geval ten hoogste vijf jaren.
Door de welstandscommissie Hûs en Hiem is ten aanzien van het onderhavige bouwplan op 25 juni 2002 een negatief advies uitgebracht. Daarbij is aangegeven dat het plan uitblinkt in lelijkheid en dat de werking op het omgevingsbeeld navenant is. De welstandscommissie heeft voorgesteld om de kritiek te ondervangen door het gebouw uit te voeren in een gedekte tint, dan wel te trachten om door middel van camouflagetinten het gebouw zo min mogelijk laten opvallen. Door verweerder is er ter zitting op gewezen dat nader overleg tussen de vergunninghouder en de welstandscommissie heeft geleid tot een voor Hûs en Hiem aanvaardbare (groene) kleurstelling. Verweerder heeft aangegeven dat een en ander is vastgelegd in een nader advies van Hûs en Hiem van 2 augustus 2002, doch dit stuk is niet tijdig overgelegd zodat het in deze procedure geen rol kan spelen. Gelet op de in eerste instantie door Hûs en Hiem geuite bezwaren ziet de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om de bouwvergunning te schorsen. De kritiek van de welstandscommissie is immers eenvoudig door een juiste kleurstelling te ondervangen, zodat niet valt in te zien dat dit gebrek aan de bouwvergunning in de bezwaarprocedure niet zou kunnen worden hersteld. Van de zijde van verzoekers is voorts geen van een ter zake deskundig te achten persoon of instantie afkomstig advies overgelegd, op grond waarvan anderszins zou moeten worden geoordeeld dat het bouwwerk niet kan voldoen aan redelijke eisen van welstand.
Als gevolg van de verlening van vrijstelling op grond van art. 17 WRO kan de bouwvergunning niet langer geweigerd worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met de bouwverordening of met het Bouwbesluit is niet gesteld en daarvan is de voorzieningenrechter ook overigens niet gebleken. De bouwvergunning voldoet voorts aan de eisen die voortvloeien uit art. 45 Woningwet.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt de voorzieningenrechter dan ook tot de slotsom dat de bezwaren van verzoekers naar alle waarschijnlijkheid ongegrond zullen worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet verder geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2002, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. C.H. de Groot
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 15 augustus 2002