ECLI:NL:RBLEE:2002:AE6369

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
47410 HA ZA 01-576
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid dierenartsen voor schade door IBR-vaccinatie

In deze zaak vorderden de eisers, een maatschap van melkveehouders, schadevergoeding van de gedaagde dierenartsenpraktijk. De eisers stelden dat de dierenartsen tekortgeschoten waren in hun zorgplicht bij het uitvoeren van entingen tegen Infectueuze Bovine Rhinotracheïtis (IBR) op hun runderen. De entingen vonden plaats op 21 april en 11 december 1998, waarbij de levende variant van het vaccin 'Bayovac (c) IBR Marker' werd gebruikt. De eisers voerden aan dat de dierenartsen onrechtmatig hadden gehandeld door zonder overleg levende entstof te gebruiken, geen klinisch onderzoek uit te voeren en meerdere dieren met één naald te vaccineren. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde dierenartsen niet onzorgvuldig hadden gehandeld en dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims. De rechtbank verklaarde de eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen enkele gedaagden en wees de vordering af. De rechtbank concludeerde dat de dierenartsen handelden volgens de geldende veterinaire richtlijnen en dat er geen causaal verband was aangetoond tussen het gebruik van het vaccin en de gezondheidsproblemen van de runderen. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde dierenartsenpraktijk.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector handelsrecht
Uitspraak: 7 augustus 2002
Zaak-/Rolnummer: 47410 / HA ZA 01-576
VONNIS
van de meervoudige handelskamer in de zaak van:
1. de maatschap
MAATSCHAP [G],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur: mr. H. de Boer,
tegen
1. de maatschap
[DIERENARTSENPRAKTIJK] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur: mr. H.N.M.M. van Wilgenburg,
advocaat: mr. A.H.M. van Noort te 's-Gravenhage.
PROCESGANG
De zaak is bij dagvaarding van 6 juli 2001 aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
* conclusie van eis van de zijde van eiseres (in het vervolg: [eisers]);
* conclusie van antwoord van de zijde van gedaagde (verder: [Dierenartsenpraktijk]);
* conclusie van antwoord van de zijde van [Dierenartsenpraktijk];
* conclusie van repliek van de zijde van [eisers];
* conclusie van dupliek van de zijde van [Dierenartsenpraktijk];
* akte aan de zijde van [eisers].
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd. De rechtbank wijst vonnis op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vordering
1.1 De vordering van [eisers] strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. verklaart voor recht dat [Dierenartsenpraktijk], bij het verrichten van de entingen op het bedrijf van [eisers] op 21 april 1998 en 11 december 1998, in het kader van de verplichte IBR-campagne, ernstig en toerekenbaar jegens [eisers] is tekortgeschoten, dan wel jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld en voor de daardoor voor [eisers] ontstane schade jegens [eisers] aansprakelijk is, en;
b. [Dierenartsenpraktijk] hoofdelijk veroordeelt, des dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] de schade te betalen die zij heeft geleden, dan wel nog steeds lijdt, als gevolg van de wanprestatie c.q. onrechtmatige daad van [Dierenartsenpraktijk], welke schade nader op te maken is bij staat en te vereffenen volgens de wet, dit schadebedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan die der algehele vergoeding, en;
c. gedaagden veroordeelt in de kosten van deze procedure.
1.2 [Dierenartsenpraktijk] heeft tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding.
2. Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 Eisers sub 2 en 3 exploiteren in maatschapverband een melkveehouderij met ongeveer 70 koeien, te [L.]. De dierenartsen van [Dierenartsenpraktijk] verrichten gewoonlijk de veterinaire handelingen voor [eisers].
2.2 In het kader van de georganiseerde dierziektebestrijding Infectueuze Bovine Rhinotracheïtis (hierna: IBR) heeft in opdracht van het Ministerie van Landbouw en Visserij en het Productschap voor Vee en Vlees (hierna: PVV) overleg plaatsgevonden tussen een daartoe opgerichte stuurgroep (samengesteld uit vertegenwoordigers van bij de veehouderij betrokken partijen en voorgezeten door de voorzitter van LTO Nederland), de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (hierna: KNMvD) en geneesmiddelenproducent Bayer. Naar aanleiding van dat overleg is de Verordening Bestrijding IBR 1998 (hierna: de Verordening) opgesteld, die als doel had de eridicatie van het IBR-virus in Nederland. Op grond van de Verordening zijn melkveehouders verplicht gesteld ieder rund ouder dan 3 maanden door een dierenarts te doen enten tegen de ziekte IBR. De verplichte IBR-bestrijding is inmiddels beëindigd.
2.3 Een IBR-infectie leidt tot een ontsteking van de voorste luchtwegen. Symptomen kunnen onder meer zijn: snotteren, vermindering van de eetlust, daling van de melkproductie, lopende neus en ogen, een rode neus, koorts, abortus (verwerping), lusteloosheid etc. Deze symptomen doen zich echter lang niet altijd voor en verspreiding van het virus, terwijl de dieren van een kudde geen of weinig verschijnselen vertonen, komt dan ook vaak voor.
2.4 Op grond van de Verordening diende de bestrijding van IBR plaats te hebben volgens een door de voorzitter van het PVV vast te stellen entschema en werkinstructies met betrekking tot de wijze van toediening van de desbetreffende entstof. De bevoegdheid tot vaststelling van het entschema en de instructies is gedelegeerd aan de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren (hierna: GD), die het bestrijdingsprogramma heeft georganiseerd en gecontroleerd. De GD heeft de desbetreffende dierenartsen in maart 1998 een informatiepakket, onder meer bevattende een nieuw hoofdstuk "IBR" voor de "Praktijkmap Herkauwers" (vakliteratuur voor dierenartsen), en in april 1998 de "Werkinstructie bij de georganiseerde bestrijding van IBR 1998" (hierna: Werkinstructie) doen toekomen.
2.5 Op 21 april 1998 en 11 december 1998 zijn alle runderen van [eisers] in het kader van de verplichte IBR-bestrijding door [Dierenartsenpraktijk] - in de persoon van gedaagde sub 2 en / of 3 - geënt. De dieren zijn intramusculair gevaccineerd met de levende variant van het vaccin "Bayovac (c) IBR Marker" van de producent Bayer A.G. te Leverkusen (Duitsland). Het enten is gebeurd door middel van een pistoolinjectiespuit, waarmee telkens meerdere dieren zijn gevaccineerd.
2.6 In de Verordening is - voor zover hier van belang - bepaald:
"Artikel 2
1. Iedere ondernemer is verplicht ieder rund, in het kader van de georganiseerde bestrijding van IBR, ouder dan drie maanden, dat op zijn vestiging aanwezig is door een dierenarts te doen enten tegen IBR overeenkomstig het door de voorzitter vastgestelde entschema.
2. De entstof dient te worden toegediend op een door de voorzitter vast te stellen wijze."
2.7 In de Werkinstructie is - voor zover hier van belang - bepaald:
"De vaccinatie
2. De dierenarts dient in principe de melding van de veehouder af te wachten dat er rundvee geënt moet worden. Volgens de verordening van het PVV is de veehouder namelijk de eerst verantwoordelijke voor het, volgens het voorgeschreven entschema, enten van zijn rundvee. Daarnaast wordt van de dierenarts, in het kader van de samenwerkingsovereenkomst, verwacht dat deze bij veehouders bevordert dat invulling gegeven wordt aan de verplichte IBR-enting volgens het voorgeschreven entschema:
- keuze entstof in overleg met de veehouder;
- al het daarvoor in aanmerking komend rundvee wordt gelijktijdig gevaccineerd;
(...)
3. De dierenarts draagt zorg voor een goede uitvoering van de enting, inhoudende:
a de entstof dient op het bedrijf lege artis, conform voorschrift van de fabrikant, aangemaakt en intramusculair dan wel subcutaan toegepast te worden;
b de enting dient lege artis te worden uitgevoerd;
(...)
d intranasale vaccinatie, voorzover volgens voorschrift van de fabrikant toegestaan, is alleen in hoge uitzonderingsgevallen toegestaan (in casu noodvaccinatie bij acute klinische IBR-uitbraak) (zie ook 3a).
(...)
Algemeen
De dierenarts is persoonlijk verantwoordelijk voor het op peil houden van kennis en kunde, welke voor de IBR-bestrijding noodzakelijk zijn."
2.8 In de tot de entstof "Bayovac (c) IBR Marker" behorende bijsluiter (hierna: de bijsluiter) is - voor zover hier van belang - vermeld:
"Bayovac (c) IBR Marker vivum (lees: levende entstof)
Farmaceutische vorm: gevriesdroogd produkt. (...)
voor intranasale en / of intramusculaire toediening. (...)
Contra-indikaties: Zieke runderen of runderen met erge parasitaire infestaties niet vaccineren. (...)
Het vaccin wordt onder aseptische voorwaarden intramusculair toegediend (2 ml) of intranasaal met de bijgevoegde spraycanule (1 ml per neusgat tijdens de inspiratiefase). Het geresuspendeerde vaccin blijft minimaal 8 u. werkzaam mits inachtname van aseptie bij het aanprikken en mits bewaren in de koelkast. (...)
Runderen ouder dan 3 maanden, mestvee zowel als drachtige vaarzen en koeien, worden tweemaal intramusculair gevaccineerd met 3-5 weken interval. Dit induceert een immuniteit van tenminste 6 maanden. (...)
Met IBR geïnfekteerde runderen of dieren met een groot infektierisico, drachtige runderen inbegrepen, worden eerst intranasaal gevaccineerd om de vorming van lokale immuniteit te stimuleren. De rappelvaccinatie gebeurt dan intramusculair. Het is raadzaam alle dieren van een kudde te vaccineren.
Bayovac (c) IBR Marker inactivum (lees: dode entstof)
Farmaceutische vorm: Vloeibare suspensie (...) voor subcutane injectie. (...)
Contra-indikaties: Zieke runderen of runderen met erge parasitaire infestaties niet vaccineren.
(...)
De vloeibare suspensie wordt onder aseptische condities subcutaan ingespoten."
2.9 In het hoofdstuk IBR van de Praktijkmap Herkauwers staat vermeld:
"Het gebruik van levend vaccin wordt geadviseerd, omdat dit effectiever is dan dood vaccin."
alsmede:
"Alle vaccinaties dienen conform de instructies van de fabrikant te worden toegediend. Voor levend vaccin betekent dat intramusculaire injectie, voor dood vaccin is dat subcutane injectie. Bij uitbraken of dreigende uitbraken mag met levend vaccin intranasaal worden gevaccineerd. De bescherming komt dan sneller tot stand. Vaccinatie in de neus met levend vaccin is echter alleen in deze speciale gevallen toegestaan, omdat bij intranasale vaccinatie de kans op uitscheiding van vaccinvirus na reactivatie groter is."
2.10 Terzake van de door [Dierenartsenpraktijk] gebruikte levende entstof van Bayer bleek achteraf dat enkele batches vervuild waren met het Bovine Virus Diarree-virus (hierna: BVD) In Nederland zijn naar aanleiding van de met BVD vervuilde entstoffen in opdracht van Bayer onderzoeken verricht door ID-Lelystad. Hierbij werd onderzocht of levende IBR-vaccins die besmet zijn met het BVD-virus runderen kunnen besmetten met het BVD-virus. De conclusie van dit onderzoek was dat geen van de onderzochte dieren besmet was geraakt. Er is totnogtoe dan ook geen oorzakelijk verband aangetoond tussen het vervuilde IBR-vaccin en gezondheidsproblemen.
Het geschil en de beoordeling
3.1 [Dierenartsenpraktijk] heeft in de eerste plaats gesteld dat eiseres sub 1 niet in rechte op kan treden aangezien deze maatschap niet onder bepaalde naam naar buiten treedt. De rechtbank overweegt dat een maatschap - wegens het ontbreken van rechtspersoonlijkheid - in beginsel niet zelfstandig, maar alleen bij haar afzonderlijke maten in rechte mag optreden. Volgens vaste jurisprudentie kan evenwel de maatschap als zodanig dagvaarden en worden gedagvaard indien de maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt. Eisers dienen derhalve een keuze te maken: ofwel de maatschap ofwel alle vennoten dagvaarden (dit geldt evenzeer indien de eiser zelf een maatschap is en alle vennoten het geding wensen aan te spannen). De procespartij blijft derhalve dezelfde, doch kan op twee manieren worden aangeduid. Door niet te kiezen wordt er in ieder geval één partij onnodig in rechte betrokken, hetgeen extra kosten meebrengt.
3.2 [eisers] hebben - hoewel zij daartoe de gelegenheid hadden - niet gereageerd op de ontkende openbaarheid van hun maatschap, zodat daarmee als onvoldoende betwist vast komt te staan dat de maatschap niet op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt. [Dierenartsenpraktijk] heeft derhalve terecht gesteld dat eiseres sub 1 niet als zodanig in dit geding kan worden betrokken, zodat de rechtbank eiseres sub 1 dan ook niet in haar vordering zal ontvangen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gedagvaarde maatschap [Dierenartsenpraktijk] (gedaagde sub 1) naar buiten treedt onder de naam zoals vermeld in de dagvaarding, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. De rechtbank overweegt dat het vanuit proceseconomisch oogpunt de voorkeur verdient om - indien men alle maten in de procedure wil betrekken - de maatschap als zodanig te dagvaarden. Nu [eisers] hebben nagelaten de in de vorige overweging genoemde keuze te maken, oordeelt de rechtbank dat [eisers] (dus eisers sub 2 en 3) niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering voor zover gericht tegen gedaagden sub 2 en 3.
4.1 [eisers] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd het toerekenbaar tekortkomen, althans onrechtmatig handelen van [Dierenartsenpraktijk] bij de uitvoering van de preventieve entingen in het kader van de IBR-bestrijding. Volgens [eisers] hebben de dierenartsen van [Dierenartsenpraktijk] in strijd gehandeld met de veiligheidsvoorschriften vermeld in zowel de Werkinstructie als in de bijsluiter van de entstof, en daarnaast zouden de dierenartsen niet volgens de regelen der kunst (hierna: lege artis) hebben geënt. Feitelijk verwijten [eisers] [Dierenartsenpraktijk] - samengevat - dat de dierenartsen zonder overleg alle runderen intramusculair hebben geënt; dat zij levende entstof hebben gebruikt; dat zij de dieren vóór het enten niet klinisch onderzocht hebben en ten slotte dat zij meerdere runderen met één naald hebben geënt. [Dierenartsenpraktijk] betwist dit. De rechtbank zal bij de beoordeling op alle verwijten afzonderlijk ingaan.
4.2 [Dierenartsenpraktijk] heeft een uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 19 september 2001 (zaak met nummer 2000/63) overgelegd, waarin een veehouder eveneens zijn beklag deed over een dierenarts die zich bij entingen in het kader van de IBR-bestrijding niet zou hebben gehouden aan de Werkinstructie en de bijsluiter. Tijdens deze procedure is dr. P. Franken (hierna: Franken), werkzaam bij de GD en projectleider van de georganiseerde dierziektebestrijding IBR, gehoord als getuige-deskundige. Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht (voor zover hier besproken) ongegrond geoordeeld. De veehouder heeft inmiddels hoger beroep ingesteld. Hoewel de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege los staat van dit geding, overweegt de rechtbank dat daar waar [Dierenartsenpraktijk] verwijst naar de beoordeling door en de uitgangspunten van het Tuchtcollege in deze uitspraak, alsmede naar de daarin vervatte verklaringen en deskundige uitgangspunten van Franken, [eisers] deze onvoldoende gemotiveerd hebben bestreden. [eisers] hebben in de onderhavige procedure voldoende gelegenheid gehad om deze standpunten en uitgangspunten gemotiveerd en onderbouwd te bestrijden, voor zover zij het met deze uitspraken niet eens mochten zijn.
4.3 [Dierenartsenpraktijk] is volgens [eisers] op de hierna te noemen punten tekortgeschoten.
4.3.1 levende of dode entstof?
Het eerste verwijt komt erop neer dat de dierenartsen (zonder overleg) levende in plaats van dode entstof hebben gebruikt. De levende entstof zou agressiever zijn en de toediening daarvan zou de verschillende door [eisers] gestelde kwalen bij de veestapel hebben veroorzaakt. In het hoofdstuk "IBR" van de Praktijkmap Herkauwers wordt evenwel geadviseerd levende entstof te gebruiken, en wel omdat dit effectiever is dan dood vaccin. Voor het Veterinair Tuchtcollege heeft Franken verklaard dat in de praktijk in 90 tot 95% van de gevallen voor toepassing van de levende entstof is gekozen. Het verschil tussen de levende en de dode entstof bestaat volgens deze deskundige hierin dat bij levende entstof het gevaar bestaat van contaminatie met andere virussen, met name het BVD-virus. Bij enting met het dode virus zou de bestrijdingscampagne bovendien langer hebben geduurd.
Nu in deze zaak vast staat dat geen BVD-infecties zijn vastgesteld, heeft de enting met levende entstof in die zin geen nadelige consequenties gehad, terwijl van infecties die het gevolg zouden kunnen zijn van met andere virussen gecontamineerde entstof niet is gebleken. Ook in het geval dat wel van zodanige besmetting zou zijn gebleken, ligt de verantwoordelijkheid van de besmette entstof bij de producent en niet bij de dierenarts.
Voor zover al de verplichting bestond voor de dierenartsen overleg met [eisers] te voeren over de keuze tussen dode en levende entstof, kan deze handelwijze hun niet als dermate onzorgvuldig worden toegerekend dat zij daardoor aansprakelijk zouden moeten worden gesteld voor mogelijke schadelijke gevolgen van virussen, waarmee - achteraf - deze levende entstof besmet zou zijn geweest. Immers het gebruik van dit (levend) vaccin werd op grond van zijn hoge effectiviteit uitdrukkelijk aanbevolen door de GD en in 90-95% van de gevallen toegepast.
Overigens hebben [eisers] hun stelling dat als gevolg van het gebruik van levende entstof diverse kwalen bij de veestapel zijn vastgesteld, onvoldoende beargumenteerd onderbouwd. Zij hebben volstaan met de stelling dat er dode in plaats van levende entstof gebruikt had moeten worden. Het causale verband tussen de levende entstof en de kwalen blijkt niet uit de door [eisers] gestelde feiten.
4.3.2 intranasaal of intramusculair enten?
Daarnaast verwijten [eisers] de dierenartsen dat zij de drachtige koeien het vaccin niet intranasaal hebben toegediend. [eisers] beroepen zich hiervoor op de bijsluiter van fabrikant Bayer, waarin staat vermeld dat met IBR geïnfecteerde runderen of dieren met een groot infectierisico, drachtige koeien inbegrepen, eerst nasaal worden gevaccineerd om de vorming van lokale immuniteit te stimuleren. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze zinsnede niet dat drachtige koeien niet intramusculair mogen worden geënt. Diezelfde bijsluiter vermeldt immers in een eerdere passage:
"Runderen ouder dan 3 maanden, mestvee zowel als drachtige vaarzen en koeien, worden tweemaal intramusculair gevaccineerd met 3-5 weken interval. Dit induceert een immuniteit van tenminste 6 maanden..."
De door [eisers] aangehaalde passage betekent, dat in het geval van een geconstateerde infectie ook de drachtige runderen intranasaal mogen worden geënt, en niet dat zij niet intramusculair mogen worden gevaccineerd. Bovendien geeft het woord "eerst" in de door [eisers] geciteerde passage aan dat daarna nog de intramusculaire vaccinatie moet plaatsvinden. De bijsluiter vermeldt daarna dan ook: "De rappelvaccinatie gebeurt dan intramusculair".
Overigens is intranasale vaccinatie blijkens de Werkinstructie van de GD alleen in hoge uitzonderingsgevallen toegestaan, namelijk in geval van een noodsituatie bij een acute klinische IBR-uitbraak. Daarvan was bij de veestapel van [eisers] geen sprake. Franken wijst er als getuige-deskundige in de overgelegde tuchtzaak op, dat het voorschrift van de werkinstructie met betrekking tot de intranasale enting ertoe strekt om bij een dreigende infectie met IBR het infectierisico voor andere dieren te beperken. Hij meldt verder dat enting van drachtige dieren geen gevaar oplevert. Met betrekking tot zieke dieren heeft Franken verklaard dat deze in de bijsluiter worden uitgesloten van vaccinatie omdat het effect van de entingen onbekend is. De rechtbank begrijpt, mede op grond van wat ter zitting van 16 mei 2002 door Schuurmans is gesteld, dat daarmee bedoeld wordt dat de werking van de enting (oftewel de mate van immuniteit die bereikt wordt) onbekend is, en niet dat enting een extra gevaar voor de gezondheid van een ziek dier zou opleveren.
4.3.3 klinisch onderzoek?
Het verwijt van [eisers] dat de dierenartsen geen klinisch onderzoek hebben gedaan van de dieren alvorens hen te vaccineren, gaat evenmin op. De rechtbank overweegt dat de veehouder verantwoordelijk is voor de enting van zijn runderen en in dat verband zelf bepaalt of, en zo ja in welke periode en op welk tijdstip er wordt gevaccineerd. Het Veterinair Tuchtcollege heeft in de overgelegde zaak vastgesteld dat het in Nederland in het kader van een georganiseerde preventieve dierziektebestrijding niet vereist is om elk te enten dier aan een algemeen onderzoek te onderwerpen. De dierenarts kan bij een enting volstaan met een visuele inspectie van de te vaccineren dieren, temeer daar de volgens het Veterinair Tuchtcollege de veehouder zelf het beste weet of zijn dieren gezond zijn of niet (zoals via de gegevens met betrekking tot de melkleverantie). Het ligt dan ook op de weg van de veehouder om voorafgaand aan de enting aan de dierenarts te melden dat er zich op zijn bedrijf zieke of parasitair besmette runderen bevinden. [eisers] hebben niet gesteld dat zich ten tijde van de entingen zichtbaar zieke dieren op het bedrijf bevonden, noch is anderszins gebleken dat er sprake was van zieke runderen. Evenmin is door [eisers] gesteld dat en waarom het oordeel van het Tuchtcollege onjuist zou zijn.
4.3.4 één naald per dier?
[eisers] stellen dat de bijsluiter bepaalt dat per dier één naald moet worden gebruikt, doch de rechtbank overweegt dat dit niet zonder meer uit de bijsluiter volgt, nu daarin wordt gesproken van toediening "onder aseptische voorwaarden" en uit de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege blijkt dat daaronder wordt verstaan het scheren en desinfecteren van de huid alsmede het gebruiken van een wegwerpspuit bij elk afzonderlijk dier. Met genoemd tuchtcollege is de rechtbank van oordeel dat een dierenarts niet in strijd met de regelen der kunst handelt indien niet telkens een nieuwe naald voor elk dier wordt gebruikt. De rechtbank volgt ook hier deskundige Franken die heeft verklaard dat in Nederland bij massa-entingen de norm is dat één naald per epidemiologische eenheid (dit is een hoeveelheid dieren die bij elkaar lopen of gelopen hebben) wordt gebruikt. De reden dat aldus mag worden gehandeld is, dat tussen de dieren uit (zeg) één stal het besmettingsgevaar toch al zeer sterk aanwezig is en door enting met dezelfde naald in feite niet wordt verhoogd. [eisers] hebben in het licht van de uitgebreid gemotiveerde betwisting door [Dierenartsenpraktijk] onvoldoende gesteld dat de handelwijze van de dierenartsen een groter besmettingsgevaar heeft veroorzaakt dan indien één naald per rund zou zijn gebruikt en ook overigens hebben [eisers] geen argumenten genoemd waaruit blijkt dat het oordeel van Franken en van het tuchtcollege onjuist zouden zijn. De rechtbank merkt in dit verband verder nog op dat ook de Werkinstructie van de GD niet voorschrijft dat één naald per dier moet worden gebruikt, maar wel dat alle dieren van één bedrijf tegelijkertijd worden gevaccineerd. Zou per dier één naald moeten worden gebruikt, dan neemt dat meer tijd in beslag.
slotsom
5. Naar het oordeel van de rechtbank kan de vordering reeds daarom niet worden toegewezen omdat [Dierenartsenpraktijk] de stellingen van [eisers] dermate uitgebreid gemotiveerd heeft betwist, dat in dat licht beschouwd [eisers] onvoldoende hebben gesteld om de vordering te kunnen dragen. Daarbij kan uit de overgelegde stukken en hetgeen door [eisers] ter zitting is aangevoerd - in het licht van hetgeen hierboven is overwogen - niet worden geconcludeerd dat de dierenartsen toerekenbaar tekort zijn geschoten of onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank is dan ook van oordeel is dat [Dierenartsenpraktijk] geen veiligheidsvoorschriften heeft overtreden, maar juist overeenkomstig de huidige veterinaire inzichten heeft gehandeld. [Dierenartsenpraktijk] is voor eventuele schade van [eisers] dan ook niet aansprakelijk.
6. Gezien het bovenstaande zal [eisers] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [Dierenartsenpraktijk], zoals hieronder nader zal worden aangegeven.
BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart eiseres sub 1 niet-ontvankelijk in haar vordering tegen gedaagden;
2. verklaart eisers sub 2 en 3 niet-ontvankelijk in hun vorderingen voor zover deze is gericht tegen gedaagden sub 2 en 3;
3. wijst de vordering voor het overige af;
4. veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Dierenartsenpraktijk] begroot op 181,51 euro aan verschotten en 1.561,00 euro aan salaris procureur;
Dit vonnis is gewezen door de rechters mr. A.T. Vos, voorzitter, mr. C.M. Telman en mr. M.R. Vries en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 7 augustus 2002.
fn 344