RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
de vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigden: J. van der Meer en G.J. Koers van Milieudefensie Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigden: drs. M.C.M. Waanders, wethouder, mr. G. Folmer, juridisch adviseur, en ir. J. de Boer, projectleider.
Op 19 februari 2002 (verzonden 28 februari 2002) heeft verweerder besloten om aan de CV Blitsaerd vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan op grond van art. 19 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ten behoeve van de realisatie van de eerste fase van het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie".
Tegen dit besluit is namens verzoekster op 27 maart 2002 bezwaar aangetekend. Op 28 maart 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 7 juni 2002. Verzoekster en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigden. Namens Gedeputeerde Staten van Fryslân (GS), die als partij deelnemen aan dit geding, is F. Jongma verschenen. De CV Blitsaerd is ter zitting vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en W.H.J. Dragt.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 28 mei 2001 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie" vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een nieuw, op het hoogste (en daarmee duurste) segment van de woningbouwmarkt gericht woongebied, gesitueerd aan de noordoostelijke rand van de stad Leeuwarden, direct ten noorden van de Groningerstraatweg. Het plan voorziet in de invulling van het plangebied ten westen van het Ouddeel met 260 vrijstaande woningen op grote tot zeer grote kavels, 60 woningen in een bijzondere woonvorm en 80 meer stedelijk vormgegeven woningen, waarbij binnen deze onderlinge verhouding een uitwisseling mogelijk is. In het plangebied ten oosten van het Ouddeel zijn nog 10 tot 20 woningen in het hogere marktsegment geprojecteerd.
GS hebben het bestemmingsplan goedgekeurd bij besluit van 18 december 2001, behoudens de secundaire ontsluiting op 150 meter ten westen van het Ouddeel alsmede de woonbestemming ten oosten van het Ouddeel. Als gevolg van de door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) op 16 mei 2002 uitgesproken schorsing van het goedkeuringsbesluit van GS van 18 december 2001, is het bestemmingsplan nog niet van kracht.
Reeds op 12 juli 2001 heeft de Wind Groep BV, gevestigd te Drachten, namens de CV Blitsaerd (i.o.), bij verweerder een aanvraag ingediend om zo spoedig mogelijk te starten met een zelfstandige projectprocedure (art. 19 lid 1 WRO) ten behoeve van de realisatie van de eerste fase van het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie". Deze eerste fase houdt in het bouwrijp maken van de gronden, de aanleg van de hoofdontsluitingsweg en de buurtontsluitingswegen in de eerste fase alsmede de bouw van circa 120 woningen.
Het plan voor de eerste fase van het woongebied "Tusken Moark en Ie" is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dat is vastgesteld door de gemeenteraad op 8 januari 1973 en is goedgekeurd door GS op 21 februari 1974, doch waaraan bij KB van 26 mei 1978 gedeeltelijk goedkeuring is onthouden. Op de gronden rust thans in hoofdzaak een agrarische bestemming.
Verweerder heeft de aanvraag ter kennis gebracht van de gemeenteraad. De raad heeft op 10 september 2001 besloten om de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van art. 19 lid 1 WRO te delegeren aan verweerder. GS hebben op 11 februari 2002 een verklaring van geen bezwaar afgegeven, waarna verweerder op 19 februari 2002 is overgegaan tot het verlenen van de gevraagde vrijstelling.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Art. 19 lid 4 WRO bepaalt dat vrijstelling krachtens het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor (a) het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig art. 33 lid 1 WRO is herzien of (b) geen vrijstelling overeenkomstig art. 33 lid 2 WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Zoals hiervoor overwogen, is in het onderhavige geval aan deze voorwaarde voldaan.
De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie" in dit geval ziet als een goede ruimtelijke onderbouwing. Dit standpunt is in formele zin juist, maar dat doet niet af aan de eis dat het vrijstellingsbesluit in het licht van alle relevante belangen deugdelijk moet zijn gemotiveerd, hetgeen thans ter toetsing voorligt. Bij de belangen die in dit verband behoren te worden meegewogen, hoort ook het belang dat het besluit niet in strijd is met nationale of internationale regelgeving.
Het betrokken plangebied wordt aan de oostzijde begrensd door het natuurgebied "De Groote Wielen", dat grotendeels wordt beheerd door It Fryske Gea. Dit gebied maakt deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna ook EHS te noemen). Het beleid in deze gebieden is gericht op het veilig stellen en vergroten van de bestaande natuurwaarden. In het "Structuurschema Groene Ruimte" (SGR), waarin het beleid ten aanzien van de EHS is verankerd, wordt de "De Groote Wielen" samen met het natuurgebied de "De Oude Venen" als strategisch groenproject genoemd. Ter zitting is namens GS opgemerkt dat in de verklaring van geen bezwaar niet expliciet is getoetst aan het SGR, aangezien GS van mening zijn dat deze toets zich oplost in de habitattoets. Het komt de voorzieningenrechter voor dat het beter zou zijn om dit ook expliciet in de verklaring van geen bezwaar aan te geven, nog daargelaten de vraag of in de omstandigheden van dit geval geen enkele zelfstandige betekenis aan het SGR toekomt. In dit verband zij er op gewezen dat GS aan het planonderdeel dat oostelijk van het Ouddeel is gesitueerd hun goedkeuring hebben onthouden, mee onder verwijzing naar het SGR.
Verder is "De Groote Wielen" bij besluit van 24 maart 2000 door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone (hierna ook SBZ te noemen) in de zin van art. 4 lid 1 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna de Vogelrichtlijn te noemen). Blijkens de toelichting op de besluit kwalificeert het natuurgebied "De Groote Wielen" zich vanwege de Kolgans, de Brandgans en de Smient. Andere soorten waarvoor het gebied van betekenis is, zijn de Grutto, de Kemphaan en de Porseleinhoen.
Op grond van art. 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna de Habitatrichtlijn te noemen) heeft de aanwijzing als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn onder meer tot rechtsgevolg dat ruimtelijke plannen en projecten in de Lid-Staten van de Europese Unie dienen te voldoen aan de verplichtingen die in art. 6 leden 3 en 4 Habitatrichtlijn zijn genoemd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij ontstentenis van nationale wetgeving die op adequate wijze uitvoering geeft aan deze bepalingen van de Habitatrichtlijn, rechtstreeks aan art. 6 leden 3 en 4 Habitatrichtlijn moet worden getoetst, aangezien deze bepalingen zodanig concreet zijn geformuleerd dat particulieren daaraan rechten kunnen ontlenen waarop zij zich ten overstaan van de nationale rechter kunnen beroepen.
Het voorgaande betekent dat het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing van het plan voor de realisatie van de eerste fase van het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie", zoals vereist door art. 19 lid 1 WRO, noodzakelijk is om dit plan te toetsen aan art. 6 leden 3 en 4 Habitatrichtlijn. Hierbij kan direct worden opgemerkt dat ook plannen of projecten die betrekking hebben op een gebied dat niet binnen een SBZ is gelegen, maar wel van invloed kunnen zijn op de natuurlijke waarden van de desbetreffende SBZ, aan deze habitattoets zijn onderworpen (externe werking).
Art. 6 leden 3 en 4 Habitatrichtlijn luiden voor zover hier van belang als volgt:
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot algemeen belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
(…)
De voorzieningenrechter overweegt dat bij een project als het onderhavige in de eerste plaats zal moeten worden bezien of het significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, in dit geval "De Groote Wielen". Hierbij dient niet alleen het thans voorliggende plan met betrekking tot de eerste fase te worden betrokken, maar het integrale plan, zoals dat is neergelegd in het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie", aangezien in het derde lid van art. 6 Habitatrichtlijn niet alleen wordt gesproken van een plan of project, maar ook over een combinatie met andere plannen of projecten. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient ingevolge het derde lid van art. 6 Habitatrichtlijn een passende beoordeling te worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen ervan.
Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden heeft verweerder aan het bureau Altenburg & Wymenga (hierna A&W te noemen) opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de ecologische situatie van een gebied dat ten westen wordt begrensd door de Dokkumer Ee, ten oosten door de Murk, ten zuiden door de Groninger Straatweg en te noorden door de grens van de gemeente Leeuwarden. Het gebied waarop het bouwplan betrekking heeft is in het zuidelijk deel van dit onderzoeksgebied gelegen.
Bij rapport van 14 oktober 1999 (nummer 220) heeft A&W onder meer geconcludeerd:
· dat de botanische betekenis van de aangetroffen vegetaties en planten (zeer) gering is;
· dat met name het gebied tussen de Canterlandse weg en de Murk alsmede de noordwesthoek van de Miedumerpolder in landelijk opzicht te rekenen zijn tot goede weidevogelgebieden;
· dat het studiegebied vooral een foerageergebied is voor vogels in het winterhalfjaar en voor trekvogels en dat de betekenis van het studiegebied onlosmakelijk is verbonden met "De Groote Wielen", waarbij het oostelijk deel van het studiegebied van internationaal belang is als foerageergebied voor Brand- en Kolganzen die in "De Groote Wielen" verblijven (13% van het door deze ganzen frequent bezochte foerageerareaal) en het beoogde woningbouwgebied circa 2% uitmaakt van het totale, frequent bezochte foerageerareaal.
Op grond hiervan waren A&W van oordeel dat nader onderzoek noodzakelijk was naar de betekenis van het studiegebied in relatie tot andere foerageergebieden. In hoofdstuk 6 van het rapport onderzoeken A&W de mogelijke ecologische effecten van woningbouw. Daarbij concluderen zij dat de invloed van eventuele woningbouw op de SBZ "De Groote Wielen", met uitzondering van het verlies aan foerageerareaal voor de Brand- en Kolganzen, vrijwel nihil is. A&W adviseert om ten behoeve van de weidevogels de woningbouw op tenminste 250 meter afstand van "De Groote Wielen" te situeren.
In hoofdstuk 7 van het rapport ten slotte worden de leemten in kennis opgesomd. Hierbij worden onder meer genoemd: de verstoringsafstanden voor weidevogels, de relatieve betekenis van het studiegebied voor de ganzen van "De Groote Wielen" en de effecten van de aansluiting van de woningbouw op het openbaar vaarwater.
Vervolgens heeft verweerder aan A&W opdracht gegeven voor het doen van een aantal vervolgonderzoeken, waaronder een onderzoek naar de betekenis van het gebied voor ganzen. Dit heeft geresulteerd in een rapport van A&W van 24 juni 2000, met nummer 246. Uit dit rapport blijkt dat in het winterseizoen 1999/2000 grote aantallen Brand- en Kolganzen zijn geteld in met name de Bullepolder. Voorts is gebleken dat het beoogde woningbouwgebied een grote betekenis heeft als foerageergebied voor deze ganzensoorten, enerzijds vanwege de ligging nabij "De Groote Wielen" en anderzijds vanwege de relatieve rust en aanwezigheid van voedsel. In het bewuste winterseizoen werd van het totale aantal gansdagen 9% doorgebracht in het beoogde woningbouwgebied.
In het slothoofdstuk van dit rapport heeft A&W onderzocht welke maatregelen mogelijk zijn om het verlies aan foerageerareaal te compenseren. Als mogelijkheden worden hierbij genoemd het instellen van een ganzenreservaat, ganzengedooggebieden en/of het optimaliseren van bestaande foerageergebieden, zoals met name de Binnemiedepolder en de Weeshuispolder. A&W kiezen voor de laatste twee mogelijkheden en adviseren om hierbij een zogenaamde "stick and carrot approach" te hanteren, hetgeen wil zeggen dat in de gedooggebieden goede omstandigheden voor de ganzen worden gecreëerd en dat zij tegelijkertijd uit andere gebieden worden verjaagd.
Op grond van deze rapportage, welke door verweerder als een passende beoordeling wordt beschouwd in de zin van de habitattoets, is verweerder van oordeel dat het voorgenomen woningbouwproject, waarin de zone van 250 meter in acht wordt genomen, geen significante gevolgen heeft voor de weidevogels en evenmin voor de populaties Brand- en Kolganzen uit "De Groote Wielen". Hierbij betrekt verweerder dat de door A&W voorgestelde maatregelen om het verlies aan foerageerareaal te compenseren zullen worden uitgevoerd. Ook heeft verweerder daarbij gewezen op brieven van A&W van 10 april 2002 en 5 juni 2002, waarbij gewag wordt gemaakt van nieuwe tellingen in de winterseizoenen 2000/2001 en 2001/2002, waaruit blijkt dat er veel minder ganzen zijn geteld dat in het winterseizoen 1999/2000. Verweerder trekt hieruit de conclusie dat het beoogde woningbouwgebied als foerageergebied kennelijk minder belangrijk is dan aanvankelijk werd aangenomen.
De hiervoor genoemde rapportage van A&W van 1999 en 2000 kan inderdaad als een passende beoordeling worden beschouwd als bedoeld in art. 6 lid 3 Habitatrichtlijn, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat op grond daarvan niet kan worden gezegd dat het bouwplan geen significante gevolgen heeft voor "De Groote Wielen" als verblijfplaats van Brand- en Kolganzen. Uit de rapporten van A&W met nummers 220 en 246 kan worden afgeleid dat de Bullepolder en met name ook het gebied waar de woningbouw is voorgenomen, onlosmakelijk is verbonden met de SBZ "De Groote Wielen", hetgeen blijkt uit het feit dat Brand- en Kolganzen dit gebied zeer frequent gebruiken als foerageergebied. De onderzoekers nemen aan dat dit, naast de aanwezigheid van goed voedsel, vooral het gevolg is van de openheid en de rust van het gebied en van omstandigheid dat dit gebied vlak bij de SBZ is gelegen. Hierbij overwegen zij nog dat het voor de ganzen van belang is dat dit foerageergebied dichtbij hun slaapplaats in de SBZ ligt, aangezien zij op die manier slechts geringe afstanden hoeven af te leggen en aldus energie kunnen sparen.
Het wegvallen als foerageerareaal van een gebied van 74 ha, dat 9% van de gansdagen voor zijn rekening neemt, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders worden beschouwd dan als een significant nadelig effect op "De Groote Wielen", welk natuurgebied zich nu juist heeft gekwalificeerd als SBZ wegens de aanwezigheid van Brand- en Kolganzen. Reeds op grond hiervan kan niet worden voldaan aan de eis van het derde lid van art. 6 Habitatrichtlijn dat de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. Hoewel met de vergunninghouder kan worden geoordeeld dat deze eis niet meebrengt dat 100% zekerheid moet bestaan dat er geen aantasting zal plaatsvinden, moet in dit geval worden geoordeeld dat de hiervoor weergegeven uitkomsten van de rapporten 220 en 246 van A&W aangeven dat er een niet te verwaarlozen kans is dat de natuurlijke kenmerken van "De Groote Wielen" zullen worden aangetast. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter nog dat namens verzoekster is gesteld dat andere foerageergebieden voor de ganzen, die in de directe omgeving van "De Groote Wielen" zijn gelegen om verschillende redenen minder aantrekkelijk zijn geworden voor de ganzen. Uit de rapportage van A&W blijkt niet dat daarnaar onderzoek is ingesteld, terwijl deze stelling ter zitting ook niet voldoende is weerlegd. Uit het voorzorgbeginsel, zoals dat ook in de tekst van het derde lid van art. 6 Habitatrichtlijn tot uitdrukking komt, vloeit voort dat onder al deze omsrandigheden de toestemming aan het project of plan moet worden onthouden.
Daarbij komt nog dat er ten aanzien van de weidevogels leemten in kennis bestaan omtrent de verstoringsafstanden en de uitwisseling van hun populaties, die naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook door het latere onderzoek van A&W niet zijn weggenomen. De door A&W geadviseerde bouwgrens van 250 meter is wellicht een "best professional judgement", maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek hier op zijn plaats zou zijn. Overigens bestaan ook ten aanzien van de gevolgen van de woningbouw voor de vaarrecreatie en daarmee de recreatieve druk op "De Groote Wielen" leemten in kennis. Weliswaar zal op dit punt een monitor-onderzoek worden ingesteld, maar dat kan niet wegnemen dat wanneer er op dit vlak een serieuze leemte in kennis bestaat, er vooralsnog twijfel blijft bestaan over de gevolgen daarvan voor "De Groote Wielen".
Verweerder heeft zich in zijn schriftelijke stellingname nog beroepen op de door A&W voorgestelde compenserende maatregelen die tot gevolg zouden hebben dat geen sprake meer is van significante effecten. De voorzieningenrechter acht het in het kader van de habitattoets in beginsel mogelijk dat onder omstandigheden tot de conclusie wordt gekomen dat een plan of project geen significante gevolgen voor een SBZ heeft, als gevolg van bepaalde maatregelen die op voorhand zijn getroffen om negatieve effecten teniet te doen, overigens niet te verwarren met de compenserende maatregelen die in het vierde lid van art. 6 Habitatrichtlijn worden bedoeld. In een dergelijk geval moet daar evenwel voldoende zekerheid over bestaan, waarvan in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is. Immers, over de effecten van de door A&W voorgestelde maatregelen bestaat nog geen enkele zekerheid, zodat ook rekening houdend met die maatregelen onvoldoende zekerheid bestaat dat de natuurlijke kenmerken van de SBZ niet zullen worden aangetast.
Ten aanzien van de brieven van A&W van 10 april 2002 en 5 juni 2002 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat een passende beoordeling die als grondslag heeft gediend voor een bepaald besluit niet zonder meer achteraf kan worden bijgesteld op grond van andere gegevens, althans niet met het oogmerk om het reeds genomen besluit te verdedigen. In heroverweging staat het verweerder vrij nieuw onderzoeksmateriaal te gebruiken, maar dat zal dan opnieuw in een passende beoordeling moeten worden gepresenteerd. Dat betekent dat sprake moet zijn van een systematisch en methodologisch verantwoord onderzoek. De voorzieningenrechter kan de brieven van A&W van 10 april en 5 juni 2002 niet als zodanig beschouwen. Deze brieven laten nogal wat vragen open, zoals de vraag of A&W de nieuwe tellingen in opdracht van verweerder hebben gedaan, de wijze waarop is geteld, de oorzaken van het feit dat geringere populaties werden aangetroffen en, belangrijker, de vraag of het feit dat in een volgend seizoen minder ganzen zijn aangetroffen op enigerlei wijze de conclusies van het eerste rapport invalideert en zo ja, op grond van welke argumenten. Indien de eerdere conclusies zouden moeten worden bijgesteld, rijst bovendien de vraag, waarom de onderzoekers in hun eerste rapport al geen rekening hebben gehouden met het feit dat de uitkomsten van één jaar niet voldoende betrouwbaar zouden zijn. Op grond van al deze overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de bedoelde brieven in het kader van dit geding geen betekenis kan worden toegekend.
De conclusie van het voorgaande is dat het bouwplan ook aan het vierde lid van art. 6 Habitatrichtlijn moet worden getoetst, nu niet met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat de natuurlijke kenmerken van de SBZ "De Groote Wielen" niet zullen worden aangetast.
Dat brengt mee dat vervolgens de vraag moet worden beantwoord of er alternatieven zijn voor het betrokken plan. Verweerder betwist dit en voert aan dat binnen de grenzen van de gemeente Leeuwarden geen ruimte is voor een dergelijke hoogwaardige bouwlocatie. Verzoekster betwist dat en wijst op mogelijkheden aan de zuidkant van de gemeente.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat niet overtuigend is aangetoond dat er geen redelijke alternatieven zijn voor de thans beoogde locatie. In de eerste plaats is het, gelet op bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 januari 2001 (M en R 2001/29) en de Voorzitter van de AbRS van 16 mei 2002 nog maar de vraag of daarbij uitsluitend binnen de grenzen van de gemeente Leeuwarden moet worden gekeken. In de tweede plaats heeft verweerder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de zuidkant van de gemeente geen mogelijkheden bestaan voor een bouwplan van vergelijkbare kwaliteit.
Daar komt bij dat de realisatie van het bouwplan, als neergelegd in het bestemmingsplan "Tusken Moark en Ie", naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet kan worden beschouwd als een dwingende reden van groot algemeen belang, zoals bedoeld in art. 6 lid 4 Habitatrichtlijn. De omstandigheid dat dit plan bijdraagt aan de realisatie van het voor Leeuwarden tot 2010 beoogde aantal woningen en aan de rijksdoelstellingen van het verstedelijkingsbeleid maakt, ook al zijn dat op zichzelf geen onbelangrijke doelen, de realisatie van dit bouwplan nog niet tot een dwingende reden van groot openbaar belang, al was het slechts vanwege het betrekkelijk geringe aantal woningen dat met dit plan zal worden gerealiseerd, de zeer ruime opzet van het plan als gevolg van de grootte der bouwkavels en de ter zitting namens verweerder gemaakte opmerking dat in de Bullepolder geen verdere uitbreiding van woningbouw wordt voorzien.
Op grond van al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit ten aanzien van de toetsing aan de art. 6 leden 3 en 4 van de Habitatrichtlijn onvoldoende draagkrachtig is, zodat het bezwaar gegrond zal moeten worden verklaard. Bijgevolg dient het verzoek tot schorsing van het besluit te worden toegewezen. De overige argumenten behoeven geen bespreking meer.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Leeuwarden het door verzoekster betaalde griffierecht van € 218,= te vergoeden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- schorst het bestreden besluit tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voor-geschreven wijze bekend is gemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat nieuwe verzoek heeft beslist;
- verstaat dat de gemeente Leeuwarden het griffierecht van € 218,= aan verzoekster ver-goedt;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2002 in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 5 juli 2002