ECLI:NL:RBLEE:2002:AE1519

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/261 BESLU
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van verkeersbesluit inzake 1e Kanaalbrug te Leeuwarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 15 april 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Het betreft een geschil tussen een verzoeker, wonende te Leeuwarden, en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een verkeersbesluit van 27 december 2001, waarbij de tijdelijke openstelling van de 1e Kanaalbrug voor motorvoertuigen in de richting van zuid naar noord werd verlengd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat het besluit onvoldoende was gemotiveerd en niet in lijn was met het geldende verkeersbeleid.

De voorzieningenrechter heeft op 2 april 2002 de zaak behandeld. Tijdens de zitting is verzoeker in persoon verschenen, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door gemachtigden. De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek en dat er geen beletselen waren om verzoeker te ontvangen. De rechter concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en dat er geen zorgvuldige afweging van belangen had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder het door verzoeker gestorte griffierecht van € 109,= aan hem dient te vergoeden, te betalen door de gemeente Leeuwarden. De uitspraak is gedaan op basis van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht, en tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend. De schriftelijke uitspraak is op 15 april 2002 verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 02/261 BESLU
Inzake het geding tussen
[naam verzoeker], wonende te Leeuwarden, verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder,
gemachtigden: R. van Riezen, R.P. Broers en mr. A. Bennen, allen werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 27 december 2001 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een verkeersbesluit op grond van de Wegenverkeerswet (WVW) met betrekking tot het tijdelijk instandhouden van éénrichtingverkeer over de 1e Kanaalbrug te Leeuwarden, in de richting van zuid naar noord.
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 6 februari 2002 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief, ingekomen ter griffie op 14 maart 2002, tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 2 april 2002. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is bij gemachtigden voornoemd verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
In verband met de reconstructie van de Sophialaan te Leeuwarden is door verweerder op 19 februari 2001 een tijdelijk verkeersbesluit genomen, inhoudende onder meer de openstelling van de 1e Kanaalbrug in de richting van zuid naar noord. Met dit besluit werd beoogd tijdens de reconstructie een redelijke doorstroming van het verkeer naar het centrum te realiseren. Voornoemde reconstructie van de Sophialaan was in oktober 2001 voltooid.
Bij verkeersbesluit van 27 december 2001 heeft verweerder besloten de tijdelijke openstelling van de 1e Kanaalbrug voor motorvoertuigen in de richting van zuid naar noord te verlengen, teneinde de termijn te overbruggen totdat de raad van de gemeente Leeuwarden medio 2002 het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) zal hebben vastgesteld en de daarop gebaseerde besluiten zullen zijn uitgevoerd, voor zover het betreft het zuidoostelijk deel van de binnenstad.
Tegen dit besluit is door verzoeker bezwaar gemaakt en aan de voorzieningenrechter is gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit een aantal grieven naar voren gebracht, waaronder het verwijt dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder naar zijn oordeel bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, nu hij op de voet van art. 18 lid 1 sub d WVW gemachtigd is om een verkeersbesluit als het onderhavige te nemen. Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat in dit geval, niettegenstaande de inleidende overweging van het bestreden besluit, geen sprake is van een tijdelijk verkeersbesluit als bedoeld in art. 34 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), maar van een verkeersbesluit in de zin van art. 15 tweede lid WVW dat aan de daaraan in art. 6 BABW gestelde eisen dient te voldoen, alsmede aan de door de Awb in het algemeen aan besluiten gestelde eisen.
Ingevolge art. 3:2 Awb dient een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Verder wordt in art. 3:46 Awb bepaald dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.
De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat het geldend verkeersbeleid van verweerders gemeente is vastgelegd in het Verkeerscirculatieplan Binnenstad. In het kader van dit plan heeft de gemeente Leeuwarden gekozen voor de sluiting van de 1e Kanaalbrug voor motorvoertuigen. Deze maatregel is in het verleden in noordelijke richting tijdelijk opgeheven in verband met werkzaamheden aan het Beursplein, welke eveneens plaatsvonden in het kader van de uitvoering van het Verkeerscirculatieplan. In januari 2001 is deze maatregel opnieuw tijdelijk opgeheven in verband met de reconstructie van de Sophialaan, welke in oktober 2001 is voltooid. Thans heeft verweerder deze tijdelijke openstelling van de brug voor motorvoertuigen opnieuw verlengd, deze keer evenwel niet in verband met tijdelijke congestie elders in de binnenstad die hierdoor zou kunnen worden verholpen, maar als overbrugging totdat de raad van verweerders gemeente het GVVP heeft vastgesteld, alsmede de uitvoeringsbesluiten die daarbij behoren. Dan zal tevens een nieuw Verkeerscirculatieplan voor de binnenstand worden opgesteld.
Uit het voorgaande leidt de voorzieningenrechter af dat verweerder bij het bestreden besluit op een wezenlijk onderdeel afwijkt van zijn geldend verkeersbeleid voor de binnenstad van Leeuwarden, zonder dat sprake is van een tijdelijke maatregel wegens werkzaamheden elders in de binnenstad. Het argument van verweerder dat de 1e Kanaalbrug tijdelijk moet worden opengesteld in afwachting van het door de raad van de gemeente Leeuwarden vast te stellen GVVP en een nieuw Verkeerscirculatieplan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen zelfstandig element van de motivering van het bestreden besluit zijn, nu op dit moment nog in het geheel niet duidelijk is welke keuzes daarbij door de raad zullen worden gemaakt.
De keuze voor het in dit opzicht afwijken van het geldend verkeersbeleid voor de binnenstad zal daarom op andere gronden door verweerder moeten worden gemotiveerd, welke gronden ook voldoende moeten zijn onderbouwd met relevante feiten.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat die gronden in het bestreden besluit niet kunnen worden gevonden. In het besluit worden slechts zeer in het algemeen gesteld dat de gebruikers een manco ervaren in het zuidoostelijk gedeelte van de binnenstad, te weten het ingevoerde éénrichtingsverkeer voor motorvoertuigen op de Nieuweweg en Wirdumerpoortsdwinger (het voormalige Beursplein) en dat er op dit moment een duidelijke behoefte is aan een noordzuidroute aan de zuidoostkant van de binnenstad. Enige onderbouwing van deze stelling, bijvoorbeeld door middel van onderzoeksresultaten of rapportage van de politie, ontbreekt. Ook ter zitting kon de gemachtigde van verweerder daarover geen duidelijkheid verschaffen. Desgevraagd werd door hem erkend dat het nu geldende Verkeerscirculatieplan in wezen het beoogde effect sorteerde (omrijden om het oostelijk deel van het centrum te bereiken), maar dat er sprake is van voortschrijdend inzicht ten aanzien van het autogebruik in de binnenstad.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is een dergelijke motivering niet te beschouwen als een deugdelijke motivering als bedoeld in art. 3:46 Awb en moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat geen onderzoek naar de feitelijke verkeerssituatie en de gevolgen van de werking van het geldende Verkeerscirculatieplan heeft plaatsgevonden, zodat het besluit in strijd met de eis van zorgvuldigheid is genomen. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat in het bestreden besluit zelf gewag wordt gemaakt van de noodzaak van een verkeersstructuur waarbij naast de bereikbaarheid ook een zekere verkeersluwheid gewenst is, hetgeen in het nog op te stellen GVVP moet worden gerealiseerd. Verweerder heeft ook nadrukkelijk aangegeven niet op de uitkomsten van die discussie, die in de raad van verweerders gemeente zal worden gevoerd, vooruit te willen lopen. Daarbij komt verder nog dat uit een voorstudie die in opdracht van verweerder door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. in 2000 is gemaakt, blijkt dat openstelling van de 1e Kanaalbrug voor motorvoertuigen in zuid-noordrichting, zoals in het bestreden besluit wordt beoogd, voor een adequate verkeersafwikkeling als slechtste variant uit de bus komt.
Het voorgaande klemt te meer, daar het bestreden besluit nog geruime tijd zal kunnen blijven gelden, aangezien het in tijdsduur gelijk zal zijn aan de beslissing over het GVVP en de daarmee samenhangende uitvoering, welke nog de nodige tijd zal vergen.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en niet zorgvuldig is genomen, zodat het in heroverweging zeer waarschijnlijk geen stand zal kunnen houden. Bijgevolg is er aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter acht het niet nodig om, gelijk verzoeker heeft gevraagd, verweerder te gelasten om onverwijld de noodzakelijke verkeersmaatregelen te nemen teneinde de 1e Kanaalbrug weer te sluiten voor motorvoertuigen, aangezien hij er vanuit gaat dat verweerder hiertoe op grond van deze uitspraak zonder meer zal overgaan.
Verweerder zal het door verzoeker gestorte griffierecht ten bedrag van € 109,= aan hem dienen te vergoeden, te betalen door de gemeente Leeuwarden. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst bijgevolg het bestreden besluit van 27 december 2001 tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker gestorte griffierecht van € 109,= aan hem vergoedt, te betalen door de gemeente Leeuwarden.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 15 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 15 april 2002