RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/192 WAZ & 02/226 WAZ
[naam verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder,
gemachtigde: mr. A.I. Damsma, medewerker bezwaar en beroep bij het UWV.
Bij brief van 8 februari 2002 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 27 februari 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 4 maart 2002 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 19 maart 2002. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Op grond van art. 8:81 lid 1 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt ge-daan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 lid 1 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 23 juni 1994 heeft de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen van verzoeker teruggevorderd een bedrag van ƒ 14.230,30 aan ten onrechte betaalde uitkeringsgelden ingevolge de (voormalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Met ingang van 1 maart 1997 is het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) getreden in de rechten van de per dezelfde datum opgeheven bedrijfsverenigingen.
Op 1 november 2001 heeft verzoeker het Lisv gevraagd hem zijn resterende schuld kwijt te schelden. Het Lisv heeft dit verzoek bij beschikking van 6 november 2001 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 13 november 2001 bezwaar gemaakt.
Met ingang van 1 januari 2002 is het UWV getreden in de rechten en plichten van het Lisv (art. 9, 11 en 17 Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Stb. 2001, 625).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat kwijtschelding van de resterende vordering op grond van het geldende beleid mogelijk is, indien aan drie voorwaarden is voldaan:
(1) Er is 5 jaar lang volledig aan de betalingsverplichting voldaan, en
(2) Gedurende deze periode is de aflossingscapaciteit volledig benut, en
(3) Het totaal terugbetaalde bedrag betreft minimaal de helft van de oorspronkelijke vordering.
Volgens verweerder voldoet verzoeker wel aan de onder (1) en (3) genoemde voorwaarden, maar niet aan voorwaarde (2).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Art. 63 WAZ -voor zover hier relevant- luidt als volgt:
1. De uitkering die (…) onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de belanghebbende teruggevorderd.
2. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
3. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 70.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)
In de Beleidsregel terug- en invordering (Stcrt. 1999, 75), die ook in dit geval van toepassing is, heeft verweerder beleid geformuleerd ten aanzien van de vraag in welke gevallen gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering. In dit beleid is vastgelegd dat aansluiting wordt gezocht bij het uitgangspunt van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, inhoudende dat het onwenselijk is om debiteuren langer dan drie jaar terug te werpen op een inkomen dat op of net boven het bestaansminimum ligt. In par. 4.1.2 van het beleid is dit uitgewerkt in de regel dat verweerder bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht -zoals ook in het onderhavige geval- ambtshalve beoordeelt of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en
b. tenminste de helft van de vordering is voldaan.
Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, beoordeelt het UWV ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan, mits hij tot dat moment volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Dit beleid, dat conform art. 4:83 Awb is bekendgemaakt, komt de voorzieningenrechter onredelijk noch onjuist voor.
Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat de in het bestreden besluit onder (2) geformuleerde voorwaarde, dat gedurende deze periode van vijf jaar de aflossingscapaciteit volledig is benut, voortvloeit uit het bepaalde in het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkeringen (Stcrt. 1996, 141, laatstelijk gewijzigd bij Besluit Lisv van 21 maart 2001, Stcrt. 2001,107; hierna: Tica-besluit).
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de interpretatie van de Beleidsregel terug- en invordering een discretionaire bevoegdheid van verweerder is. Niettemin kan de voorzieningenrechter, op grond van de hierna weergegeven overwegingen, het UWV niet volgen in haar voormelde opvatting, die er in wezen op neerkomt dat in de Beleidsregel terug- en invordering een extra voorwaarde voor toepassing van dit beleid moet worden ingelezen.
Weliswaar dient het UWV, zoals door verweerder terecht is benadrukt, op grond van de bepalingen van het Tica-besluit de aflossingstermijnen van de debiteur zodanig vast te stellen, dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit. Dit laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter onverlet, dat voor de toepassing van de Beleidsregel terug- en invordering uitgegaan moet worden van de betalingsverplichtingen zoals die door het bevoegde orgaan zijn vastgesteld, ook indien deze verplichtingen op een lager bedrag zijn vastgesteld dan op grond van het Tica-besluit maximaal mogelijk zou zijn geweest. Bij de vaststelling van de betalingsverplichtingen dient op grond van het Tica-besluit immers een volledige afweging plaats te vinden van de relevante (financiële) omstandigheden van de debiteur op dat moment. Aanvaarding van het standpunt van verweerder zou er toe leiden dat aan de vaststelling van de betalingsverplichtingen ingevolge het Tica-besluit, voor de toepassing van de Beleidsregel terug- en invordering praktisch geen betekenis toekomt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt de duidelijke tekst van de Beleidsregel terug- en invordering hiervoor geen aanknopingspunten.
De parlementaire geschiedenis van art. 63 WAZ (gewijzigd bij Wet van 9 april 1998, houdende wijziging van een aantal wetten, waaronder de WAZ, met betrekking tot terugvordering en verhaal in verband met herziening van het debiteurenbeleid; Stb. 1998, 278) biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin houvast voor verweerders opvatting. De strengere aanpak die de wetgever heeft voorgestaan bij de invordering van schulden die zijn ontstaan als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht, is door de wetgever tot uitdrukking gebracht in art. 63 lid 3 WAZ. Op grond van die bepaling, beschouwd in samenhang met art. 63 lid 2 WAZ, kan immers het UWV bij schulden die níet het gevolg zijn van een schending van de inlichtingenplicht reeds na drie jaar besluiten van verdere terugvordering af te zien, mits aan de bijkomende voorwaarde wordt voldaan dat gedurende die periode het gemiddelde inkomen de beslagvrije voet niet te boven is gegaan.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval zijn eigen beleid, zoals dit duidelijk is verwoord in de Beleidsregel terug- en invordering, niet (goed) heeft toegepast.
Verder heeft de voorzieningenrechter op grond van de gedingstukken vastgesteld, dat verzoeker inmiddels een bedrag heeft afgelost (circa 13.000 gulden) dat ruim uitstijgt boven het bedrag dat hij had afgelost indien zijn volledige aflossingscapaciteit, gedurende de vijf jaar voorafgaand aan zijn aanvraag om kwijtschelding, volledig zou zijn benut (circa 10.500 gulden). Indien de extra voorwaarde wel in het beleid zou moeten worden inbegrepen, zou aan voormelde omstandigheid ten minste enige aandacht moeten worden geschonken in de motivering.
Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechter voorts onzorgvuldig voorbereid waar het gaat om de vraag of er mogelijk dringende redenen zijn in de zin van art. 63 lid 4 WAZ. In de gedingstukken ontbreekt iedere verwijzing naar een onderzoek naar het bestaan van dringende redenen, terwijl de in de aanvraag en het bezwaarschrift van verzoeker geschetste financiële en sociale omstandigheden daartoe wel aanleiding hadden behoren te geven. Dat ter zitting namens verweerder is verklaard dat hier wel naar is gekeken, maar dat geen dringende redenen aanwezig zijn geacht en dat dit impliciet blijkt uit het bestreden besluit, heeft de voorzieningenrechter niet kunnen overtuigen.
De voorzieningenrechter is tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens stijd met de art. 4:84, 7:12 lid 1 en 3:2 van de Awb. Het beroep van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het UWV zal worden gelast het door verzoeker in de bodemzaak betaalde griffierecht te vergoeden. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- verklaart het beroep (02/192 WAZ) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- gelast het UWV het griffierecht van € 29,00 aan verzoeker te vergoeden;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (02/226 WAZ) af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2002, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (02/226 WAZ) staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak (02/192 WAZ) staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 15 april 2002