RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
de Stichting Christelijke Hogeschool Noord-Nederland (CHN), gevestigd te Leeuwarden, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder,
gemachtigde: mr. F.J. IJspeerd, werkzaam bij verweerders ministerie.
Bij brief van 31 mei 2001 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van een besluit met betrekking tot de toepassing van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 11 juli 2001, aangevuld op 14 september 2001, bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens is namens verzoekster bij brief van 20 februari 2002 gevraagd om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst en bepaald wordt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit dan wel verweerder op te dragen om binnen vier weken na datum uitspraak alsnog een besluit te nemen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 8 maart 2002. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde, vergezeld van drs. A. Vroon, voorzitter van het College van Bestuur van de CHN. Namens verweerder is bovengenoemde gemachtigde verschenen, vergezeld van mr. S. Lim en mr. B.A. Broerse, eveneens werkzaam bij verweerders ministerie.
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
In het onderhavige geval is verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat wordt bepaald dat het besluit van verweerder van 31 mei 2002, waarbij verweerder heeft geweigerd om met toepassing van art. 7.17 lid 2 WHW ten aanzien van de CHN goedkeuring te verlenen om in Apeldoorn een nevenvestiging te starten ten behoeve van de opleiding Small Business & Retail Management (SBRM), wordt geschorst en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Subsidiair wordt verzocht om verweerder op te dragen om binnen vier weken na de datum van de te wijzen uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar te nemen.
In de eerste plaats merkt de voorzieningenrechter op dat voor zover namens verzoekster is verzocht om een voorziening te treffen als ware de CHN in het bezit van de goedkeuring op grond van art. 7.17 lid 2 WHW ten behoeve van een nevenvestiging in Apeldoorn, een dergelijke, zeer ingrijpende, voorziening slechts kan worden getroffen, indien evident is dat verweerder geen goedkeuring zal kunnen onthouden aan de realisatie van de door de CHN beoogde nevenvestiging in Apeldoorn en het belang van de CHN bij een dergelijke voorziening manifest en zeer urgent is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan die voorwaarden in deze zaak niet is voldaan en overweegt daartoe het volgende.
In art. 7.17 lid 1 WHW is bepaald - voor zover hier van belang - dat het onderwijs, verzorgd door de bekostigde universiteiten en hogescholen, aangeboden wordt in de gemeente waarin de instelling is gevestigd.
Ingevolge art. 7.17 lid 2 WHW keurt de minister, indien een doelmatige spreiding van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs zich daartegen niet verzet, na overleg als bedoeld in art. 3.1 lid 1 van de wet, ten aanzien van één of meer opleidingen al dan niet voor een bepaalde periode goed dat het onderwijs geheel of gedeeltelijk wordt gegeven buiten de gemeente van vestiging.
Het beleid dat verweerder ten aanzien van nevenvestigingen voert is neergelegd in paragraaf 3.5.2 van het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan 2000 (HOOP 2000). Verweerder heeft zijn beleid nader uitgewerkt in een brief van 28 maart 2001, gericht aan de HBO-Raad. Hierbij is de bijlage "Toetsingskader besluitvorming verzoeken van bekostigde hogescholen om goedkeuring van nevenvestiging in het kader van de registratieprocedure CROHO (Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs) 2002-2003" gevoegd. Een afschrift van deze brief is naar alle bekostigde hogescholen verzonden.
In HOOP 2000 wordt aangegeven dat verweerder voor het hbo de goedkeuringsprocedure van art. 7.17 tweede lid WHW in de komende vier jaren zal blijven gebruiken, maar dat hij daarvan in het zicht van de zelfregie die het einddoel is daarvan wel een royaler gebruik zal maken. Verweerder streeft aldus naar een gefaseerde realisatie van de door hem beoogde zelfregie ten aanzien van nevenvestigingen. In de brief van 28 maart 2001 heeft verweerder meer specifiek geformuleerd waaraan de aanvragen voor een nevenvestiging zullen moeten voldoen. Hierin staat vermeld dat de initiatiefnemende hogeschool voorafgaand aan de indiening van het goedkeuringsverzoek tot afstemming dient te komen met naburige hogescholen. De door de hogescholen geformuleerde gedragsregels, neergelegd in de brief van de HBO-Raad aan verweerders ministerie van 19 december 2000, dienen volgens dit beleidskader te worden beschouwd als een uitdrukking van de in art. 3.1 lid 1 WHW aangegeven procedure. Vervolgens wordt in deze brief van 28 maart 2001 nog een aantal inhoudelijke criteria geformuleerd waaraan het verzoek om ontheffing ten behoeve van een nevenvestiging zal worden getoetst.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het beleid dat verweerder ter uitwerking van art. 7.17 lid 2 WHW heeft geformuleerd op zichzelf niet onredelijk noch anderszins niet aanvaardbaar en evenmin kan worden geoordeeld dat het door verweerder ontwikkelde beleidskader in strijd is met art. 7.17 WHW. Immers, dit beleidskader kan worden beschouwd als een uitwerking van het begrip "doelmatige spreiding" dat in art. 7.17 lid 2 WHW voorkomt. Bovendien heeft verweerder dit beleid tijdig kenbaar gemaakt, in ieder geval voordat de CHN haar verzoek om goedkeuring van een nevenvestiging in Apeldoorn heeft ingediend.
Op 7 februari 2001 heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden tussen de CHN en een aantal andere hogescholen. Hierbij bleek dat de Hogeschool Windesheim, de Hogeschool Arnhem-Nijmegen, de Saxion Hogeschool IJsselland en de Saxion Hogeschool Enschede, die samen het ANDEZ-samenwerkingsverband vormen, zich tegen de beoogde nevenvesting van de CHN in Apeldoorn verzetten. Voor wat betreft het vereiste afstemmingsoverleg oordeelt de voorzieningenrechter dat het overleg van 7 februari 2001 weliswaar niet door verweerder is geleid, zoals staat vermeld in art. 3.1 WHW, maar verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een deugdelijk overleg. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat door verweerder, in overleg met de HBO-Raad, bovengenoemd beleid is vastgesteld en bekendgemaakt en dat daarnaast tussen verweerder en de HBO-Raad afspraken zijn gemaakt inzake, onder meer, het besluitvormingskader ten aanzien van verzoeken om goedkeuring van een nevenvestiging. Voor wat betreft het afstemmingsoverleg is gekozen voor zelfregie door het overleg inzake verzoeken om goedkeuring van een nevenvestiging te laten plaatsvinden tussen de hogescholen onderling. Uit de gedingstukken valt voorts op te maken dat de betrokken hogescholen ten tijde van het overleg op 7 februari 2001 het overleg hebben beschouwd als het vereiste afstemmingsoverleg. Dat niet alle hogescholen zich hebben aangemeld voor het overleg, kan aan deze conclusie niet afdoen.
Vervolgens heeft de Saxion Hogeschool IJsselland, mede namens de andere hogescholen, een verzoek tot arbitrage ingediend bij de zogenaamde arbitragecommissie CROHO. Deze commissie heeft op 27 april 2001 uitspraak gedaan en het bezwaar tegen de nevenvestiging van de CHN in Apeldoorn gehonoreerd. Deze arbitragecommissie is, zoals ter zitting is gebleken, door de HBO-Raad opgericht en heeft derhalve geen formele wettelijke status. Verweerder heeft meermalen te kennen gegeven het advies van deze commissie zwaar mee te wegen in zijn oordeelsvorming. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval geen sprake is van een arbitrage in de civielrechtelijke betekenis, maar meer van een interne procedure waarbij wordt getracht om tot afstemming tussen de hogescholen te komen in gevallen als het onderhavige. Blijkens het ter zitting verhandelde is zeker niet bedoeld om deze commissie de bevoegdheid te geven om een partijen bindend advies te geven, hetgeen ook daarom niet voor de hand ligt, aangezien verweerder de instantie is die uiteindelijk dient te beslissen op basis van art. 7.17 lid 2 WHW.
In het onderhavige geval heeft de arbitragecommissie CROHO geadviseerd om het bezwaar van het ANDEZ-samenwerkingsverband te honoreren en daarmee het verzoek van de CHN af te wijzen. Verweerder heeft dit advies gevolgd, maar daarbij uitdrukkelijk overwogen dat niet alle overwegingen van deze commissie in overeenstemming zijn met het programmeringskader van HOOP 2000 en met de uitwerking daarvan in de brief van verweerder van 28 maart 2001. Verweerder deelt blijkens het bestreden besluit de conclusie van de arbitragecommissie dat de marktanalyse van de CHN geen deugdelijke motivering bevat voor de gekozen locatie Apeldoorn. Verweerder acht de door de CHN voorgestelde voorziening niet doelmatig omdat geen sprake is van een adequaat bestuurlijk draagvlak en omdat niet is aangetoond dat sprake is van een verankering in de regionale kennisinfrastructuur.
Namens verweerder is ter zitting meegedeeld dat de andere overwegingen van de arbitragecommissie uitdrukkelijk niet zijn overgenomen en dat de afwijzing van het verzoek van de CHN dus uitsluitend op deze twee onderdelen is gebaseerd. Met een verankering in de regionale kennisinfrastructuur wordt volgens verweerders gemachtigde bedoeld dat ter plaatse afspraken worden gemaakt met bijvoorbeeld mbo-instellingen waardoor de doorstroming van die instellingen naar de nevenvestiging wordt bevorderd. De gemachtigde van de CHN heeft ter zitting aangegeven dat dergelijke afspraken met onderwijsinstellingen in Apeldoorn niet zijn gemaakt. Ten aanzien van het bestuurlijk draagvlak voor de nevenvestiging zijn door de CHN geen bewijsstukken overgelegd.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder op grond van zijn beleidskader kon oordelen dat niet aan alle vereisten is voldaan en dat om die reden het verzoek van de CHN op juiste gronden is afgewezen. Om die reden zal het bezwaar van de CHN vermoedelijk ongegrond worden verklaard, hoewel niet kan worden uitgesloten dat de CHN alsnog aan de twee bewuste voorwaarden zal weten te voldoen. In dat geval lijken er geen beletselen meer te zijn voor de nevenvestiging, te meer daar verweerder, zoals ter zitting nog eens is benadrukt, geen beleid voert waarbij een regionale bescherming aan locale hogescholen wordt geboden. Dit zou overigens ook in strijd zijn met het beleid van verweerder, zoals neergelegd in HOOP 2000 en de brief van 28 maart 2001.
Het primaire verzoek tot het behandelen van de CHN als ware zij in het bezit van goedkeuring van verweerder voor de realisatie van een nevenvestiging voor de opleiding SBRM te Apeldoorn zal dan ook worden afgewezen.
Het subsidiaire verzoek om verweerder te gelasten binnen vier weken een besluit op bezwaar te nemen, behoeft geen behandeling, aangezien de rechtbank daarover in de bodemzaak met registratienummer in zaak 02/207 WET zal beslissen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
w.g. M.R. Molenaar w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 26 maart 2002