1. In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1.1. [gedaagde] is asielzoeker en afkomstig uit Somalië. Hij verblijft op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers sinds 2 maart 1995 in een woning in [woonplaats] (hierna: de woning) die hem door de gemeente in het kader van een bruikleenovereenkomst ter beschikking is gesteld.
1.2 [gedaagde] heeft op 17 augustus 1994 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 5 oktober 1994 is die aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid. Tevens is de vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Tegen dit besluit heeft [gedaagde] een bezwaarschrift ingediend. De IND heeft dit bezwaarschrift op 20 november 1995 ongegrond verklaard. Op 28 november 1995 heeft [gedaagde] tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op 10 november 1997 is aan [gedaagde] uitstel voor vertrek verleend. Op 5 januari 1998 heeft [gedaagde] het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Bij vonnis van 27 mei 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep. Op 24 augustus 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie ten aanzien van [gedaagde] een last tot uitzetting gegeven. [gedaagde] diende Nederland binnen 7 dagen te verlaten.
1.3 Op grond van artikel 15, lid 3 aanhef en onder c Regeling Opvang Asielzoekers eindigt de opvang:
"indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten; op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten."
Bij circulaire van 3 juli 1997 is een stappenplan "beëindiging ROA" vastgesteld door Justitie. Uitgangspunt is dat het beëindigen van de ROA-voorzieningen alleen plaats dient te vinden wanneer er sprake is van een documentloze, rechtmatig verwijderbare asielzoeker, waarvoor geldt dat er geen beleidsmatige beletselen aanwezig zijn voor terugkeer en die weigert medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitsdocumenten.
1.4 Op 18 januari 2001 is [gedaagde] door S. Hoekstra, brigadier van politie, in het bijzijn van een tolk in kennis gesteld van het stappenplan 1999. Tevens is zijn medewerking gevraagd zelf actie te ondernemen om Nederland te verlaten. [gedaagde] heeft op 1 februari 2001 in een gesprek met de Vreemdelingendienst geweigerd het zogeheten BRV-2 formulier, bevattende een verklaring met de strekking dat de betrokkene meewerkt aan het verkrijgen van reisdocumenten, te ondertekenen. [gedaagde] heeft vervolgens op 16 maart 2001 een (exit-) gesprek gehad met een medewerker van de IND. In dat gesprek verklaarde [gedaagde] wederom dat hij geen enkele medewerking aan zijn vertrek zal verlenen en dat hij geen gebruik wil maken van de IOM. Bij brief van 16 maart 2001 is onder verwijzing van dit gesprek [gedaagde] aangezegd Nederland binnen 7 dagen na dagtekening van de brief te verlaten. Op 23 maart 2001 is het BRV-3 formulier opgesteld waarin werd aangetekend dat [gedaagde] weigert het BRV-2 formulier te onderteken.
1.5 Bij brief van 22 maart 2001 heeft mr. Kuit, namens [gedaagde], aan de regiopolitie Friesland, bureau Vreemdelingenzaken, meegedeeld dat [gedaagde] wel bereid is mee te werken aan het verkrijgen van geldige reisdocumenten voor terugkeer naar zijn land en dat hij bereid is mee te werken aan de feitelijke terugkeer wanneer hij over dergelijke documenten de beschikking heeft.
1.6 Bij brief van 6 april 2001 heeft mr. Kuit het door [gedaagde] ondertekende BRV-2 document en een ingevulde aanvraag voor terugkeer via de IOM aan de regiopolitie, afdeling Vreemdelingenzaken, toegestuurd. Deze brief is op 11 april 2001 door de korpschef beantwoord waarbij is meegedeeld dat [gedaagde] niet alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het Stappenplan te doorlopen ondanks het feit dat hij nu wel medewerking verleent.
1.7 Bij beschikking van 4 september 2001 heeft de gemeente onder verwijzing naar de uitkomst van het Stappenplan besloten de toekenning van de verstrekkingen in het kader van de ROA te beëindigen. [gedaagde] diende de woning voor 19 september 2001 te verlaten.
Tegen deze beschikking heeft [gedaagde] bezwaar aangetekend. Op 13 februari 2002 heeft de gemeente dit bezwaar ongegrond verklaard en haar beschikking van 4 september 2001 gehandhaafd.
1.8 Bij brief van 5 oktober 2001 heeft de gemeente [gedaagde] laten weten dat de beslissing tot beëindiging van de verstrekkingen in het kader van de ROA ongewijzigd van kracht blijft maar dat de financiële middelen om in levensonderhoud te kunnen voorzien worden voortgezet totdat [gedaagde] geen verblijf meer houdt in de woning.
1.9 [gedaagde] heeft de woning tot op heden niet verlaten.