ECLI:NL:RBLEE:2002:AE0088

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
49079/KGZA 01-289
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woning door gemeente Weststellingwerf tegen asielzoeker

In deze zaak heeft de gemeente Weststellingwerf, vertegenwoordigd door procureur mr. N.H. Meijeringh, een kort geding aangespannen tegen een asielzoeker, hierna te noemen [gedaagde], die in een woning verblijft op basis van een bruikleenovereenkomst. De gemeente vorderde ontruiming van de woning, omdat [gedaagde] niet meewerkte aan zijn uitzetting naar Somalië, ondanks dat hij eerder had geweigerd om de benodigde documenten te ondertekenen. De gemeente stelde dat de opvang van [gedaagde] op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers was beëindigd, omdat er een last tot uitzetting was gegeven. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de weigering van [gedaagde] om mee te werken aan zijn vertrek en de situatie in Somalië, waaruit bleek dat terugkeer feitelijk niet mogelijk was.

De rechter oordeelde dat de gemeente onvoldoende had aangetoond dat [gedaagde] daadwerkelijk kon worden uitgezet, gezien de oorlogssituatie en het ontbreken van een functionerende overheid in Somalië. Bovendien had [gedaagde] na zijn aanvankelijke weigering alsnog zijn medewerking aangeboden. De rechter concludeerde dat de gemeente niet in redelijkheid tot de beëindiging van de opvang had kunnen komen en dat de vordering tot ontruiming moest worden afgewezen. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2002 door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Korte Gedingen
Uitspraak: 7 maart 2002
Kort-geding-nummer: 49079/KG ZA 01-289
VONNIS
van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
de publieke rechtspersoon
de gemeente Weststellingwerf,
zetelend te Wolvega,
eiseres,
hierna te noemen: de gemeente,
procureur: mr. N.H. Meijeringh,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. V.W.J.M. Kuit te Amsterdam.
PROCESGANG
De gemeente heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 21 februari 2002.
De gemeente heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de rechter bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en alle dagen en uren-
1. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de woning
aan de [adres] te [woonplaats], welke in het kader van de bruikleenovereenkomst aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld, (en al hetgeen dat zich daarin bevindt) volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen met overgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de gemeente te stellen en vervolgens te verlaten en ontruimd te houden;
2. de gemeente machtigt de ontruiming zelf te doen uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm van Justitie en politie, indien [gedaagde] met de ontruiming in gebreke blijft, deze verlating en ontruiming en dit vervolgens verlaten en ontruimd houden zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van Justitie en politie op kosten van [gedaagde];
3. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het salaris van de procureur van de gemeente.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun procureur respectievelijk advocaat, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de gemeente.
Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De rechter doet heden uitspraak op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
1. In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1.1. [gedaagde] is asielzoeker en afkomstig uit Somalië. Hij verblijft op grond van de Regeling Opvang Asielzoekers sinds 2 maart 1995 in een woning in [woonplaats] (hierna: de woning) die hem door de gemeente in het kader van een bruikleenovereenkomst ter beschikking is gesteld.
1.2 [gedaagde] heeft op 17 augustus 1994 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 5 oktober 1994 is die aanvraag niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid. Tevens is de vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Tegen dit besluit heeft [gedaagde] een bezwaarschrift ingediend. De IND heeft dit bezwaarschrift op 20 november 1995 ongegrond verklaard. Op 28 november 1995 heeft [gedaagde] tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op 10 november 1997 is aan [gedaagde] uitstel voor vertrek verleend. Op 5 januari 1998 heeft [gedaagde] het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Bij vonnis van 27 mei 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep. Op 24 augustus 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie ten aanzien van [gedaagde] een last tot uitzetting gegeven. [gedaagde] diende Nederland binnen 7 dagen te verlaten.
1.3 Op grond van artikel 15, lid 3 aanhef en onder c Regeling Opvang Asielzoekers eindigt de opvang:
"indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de plaatselijke politie Nederland moet verlaten; op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten."
Bij circulaire van 3 juli 1997 is een stappenplan "beëindiging ROA" vastgesteld door Justitie. Uitgangspunt is dat het beëindigen van de ROA-voorzieningen alleen plaats dient te vinden wanneer er sprake is van een documentloze, rechtmatig verwijderbare asielzoeker, waarvoor geldt dat er geen beleidsmatige beletselen aanwezig zijn voor terugkeer en die weigert medewerking te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde reis- en identiteitsdocumenten.
1.4 Op 18 januari 2001 is [gedaagde] door S. Hoekstra, brigadier van politie, in het bijzijn van een tolk in kennis gesteld van het stappenplan 1999. Tevens is zijn medewerking gevraagd zelf actie te ondernemen om Nederland te verlaten. [gedaagde] heeft op 1 februari 2001 in een gesprek met de Vreemdelingendienst geweigerd het zogeheten BRV-2 formulier, bevattende een verklaring met de strekking dat de betrokkene meewerkt aan het verkrijgen van reisdocumenten, te ondertekenen. [gedaagde] heeft vervolgens op 16 maart 2001 een (exit-) gesprek gehad met een medewerker van de IND. In dat gesprek verklaarde [gedaagde] wederom dat hij geen enkele medewerking aan zijn vertrek zal verlenen en dat hij geen gebruik wil maken van de IOM. Bij brief van 16 maart 2001 is onder verwijzing van dit gesprek [gedaagde] aangezegd Nederland binnen 7 dagen na dagtekening van de brief te verlaten. Op 23 maart 2001 is het BRV-3 formulier opgesteld waarin werd aangetekend dat [gedaagde] weigert het BRV-2 formulier te onderteken.
1.5 Bij brief van 22 maart 2001 heeft mr. Kuit, namens [gedaagde], aan de regiopolitie Friesland, bureau Vreemdelingenzaken, meegedeeld dat [gedaagde] wel bereid is mee te werken aan het verkrijgen van geldige reisdocumenten voor terugkeer naar zijn land en dat hij bereid is mee te werken aan de feitelijke terugkeer wanneer hij over dergelijke documenten de beschikking heeft.
1.6 Bij brief van 6 april 2001 heeft mr. Kuit het door [gedaagde] ondertekende BRV-2 document en een ingevulde aanvraag voor terugkeer via de IOM aan de regiopolitie, afdeling Vreemdelingenzaken, toegestuurd. Deze brief is op 11 april 2001 door de korpschef beantwoord waarbij is meegedeeld dat [gedaagde] niet alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het Stappenplan te doorlopen ondanks het feit dat hij nu wel medewerking verleent.
1.7 Bij beschikking van 4 september 2001 heeft de gemeente onder verwijzing naar de uitkomst van het Stappenplan besloten de toekenning van de verstrekkingen in het kader van de ROA te beëindigen. [gedaagde] diende de woning voor 19 september 2001 te verlaten.
Tegen deze beschikking heeft [gedaagde] bezwaar aangetekend. Op 13 februari 2002 heeft de gemeente dit bezwaar ongegrond verklaard en haar beschikking van 4 september 2001 gehandhaafd.
1.8 Bij brief van 5 oktober 2001 heeft de gemeente [gedaagde] laten weten dat de beslissing tot beëindiging van de verstrekkingen in het kader van de ROA ongewijzigd van kracht blijft maar dat de financiële middelen om in levensonderhoud te kunnen voorzien worden voortgezet totdat [gedaagde] geen verblijf meer houdt in de woning.
1.9 [gedaagde] heeft de woning tot op heden niet verlaten.
Het standpunt van de gemeente
2. De gemeente stelt zich op het standpunt dat zij, na marginale toetsing van het Stappenplan, in redelijkheid tot de beslissingen van 4 september 2001 en 13 februari 2002 is gekomen. Of terugkeer naar Somalië wel of niet mogelijk is doet hierbij niet terzake. Op grond van beleid, waar de gemeente aan gehouden is, heeft zij de tardieve medewerking van [gedaagde] niet geaccepteerd.
Het standpunt van [gedaagde]
3. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat feitelijke terugkeer naar Somalië niet mogelijk is, zodat toepassing van het Stappenplan onredelijk is. Voorts is het [gedaagde] niet tegen te werpen dat hij niet vrijwillig is teruggekeerd, zodat aan toepassing van het meewerkcriterium niet wordt toegekomen. Toepassing van het Stappenplan zonder tot het beoogde doel te kunnen komen, namelijk vrijwillige terugkeer, komt neer op détournement de pouvoir. Voorts is de gemeente op grond van de zorgvuldigheid en vergewisplicht ertoe gehouden om antwoord te geven op de vraag of terugkeer feitelijk mogelijk is. [gedaagde] merkt subsidiair op dat hij zeer kort na zijn aanvankelijke weigering wel zijn medewerking heeft verleend. Deze tardieve medewerking kan op grond van jurisprudentie worden geaccepteerd.
Beoordeling van het geschil
4.1 Het spoedeisend belang van de gemeente is voldoende aannemelijk geworden. De gemeente wenst de woning ter beschikking te stellen voor de reguliere woningmarkt, zodat zij belang heeft bij een ontruiming op korte termijn.
4.2 Het staat vast dat [gedaagde] op 1 februari 2001 geweigerd heeft het BRV-2 formulier te ondertekenen en dat hij daarna verschillende malen kenbaar heeft gemaakt geen medewerking te zullen verlenen aan terugkeer naar Somalië. Uit de overgelegde produkties is gebleken dat door de oorlogssituatie en het ontbreken van centraal gezag in Somalië er geen Somalische diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen zijn die officiële nationale paspoorten uitgeven. De paspoorten die er wel zijn zijn onbevoegd afgegeven en de enige vliegmaatschappij die vliegt op Somalië weigert deze paspoorten. Naar het oordeel van de rechter is op grond hiervan voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] feitelijk niet terug kan keren naar Somalië. Het feit dat [gedaagde] aanvankelijk niet heeft meegewerkt is hem daarom niet tegen te werpen. [gedaagde] heeft zich kort na zijn aanvankelijke weigering, te weten op 22 maart 2001, alsnog bereid verklaard om medewerking te verlenen en heeft op 6 april 2001 een ingevuld BRV-2 formulier en een ingevulde aanvraag voor terugkeer via de IOM ingediend. [gedaagde] heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat hij nadien al het nodige heeft gedaan om de benodigde reisdocumenten te verkrijgen. In de beschikking van 13 februari 2002 heeft de gemeente niettemin beslist dat de tardieve medewerking van [gedaagde] niet tot een andere beslissing kan leiden dan die genomen is, te weten beëindiging van de opvangvoorziening op grond van de aanvankelijke weigering. De gemeente baseert zich hierbij uitsluitend op het rapport van de Commissie Van Dijk, waarin staat vermeld dat er geen aanleiding bestaat om een asielzoeker, die medewerking wil verlenen na een aanvankelijke weigering, opnieuw in de opvang te nemen als hij zorgvuldig is geïnformeerd over de consequenties van het niet-meewerken en hem een redelijke bedenktijd is gegund. Omdat er gesproken wordt van een asielzoeker "opnieuw in de opvang nemen" moet worden aangenomen dat het asielzoekers betreft die niet meer in een asielzoekerscentrum of ROA-woning verblijven. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake.
4.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vordering van de gemeente dient te worden afgewezen. De gemeente zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
BESLISSING
De rechter, rechtdoende in kort geding:
wijst de vordering af;
verwijst de gemeente in de proceskosten, tot aan deze beslissing aan de zijde van [gedaagde] in totaal begroot op: €971,88 euro;
veroordeelt mitsdien de gemeente tot betaling aan:
A. de griffier van deze rechtbank voor:
- het in debet gestelde vast recht
- salaris procureur
derhalve in totaal
€201,66 euro
€703,00 euro
904,66 euro
met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 57b
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
B. [gedaagde]
- het niet in debet gestelde vastrecht
€ 67,22
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2002.
fn 149
4