ECLI:NL:RBLEE:2002:AD9922

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96752 /CV EXPL 01-4301
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brandstichting in groepsverband

In deze zaak vorderde de stichting G.G.Z. Friesland, vertegenwoordigd door mr. J.C. Meijroos, betaling van een schadevergoeding van ƒ 966,72 van de gedaagde, die in persoon procedeerde. De vordering was gebaseerd op de stelling dat de gedaagde in mei 1999 brand had gesticht, wat schade had veroorzaakt aan de eigendommen van GGZ. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat zij niet betrokken was bij het schadeveroorzakende brandje, maar slechts bij een ander brandje. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde, samen met twee vriendinnen, bij het eerste brandje betrokken was en dat er geen relevante tijdsperiode tussen de twee brandjes zat. Hierdoor was de gedaagde hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die voortvloeide uit de tweede brandstichting, op grond van artikel 6:166 BW, dat groepsaansprakelijkheid regelt. De kantonrechter wees de vordering van GGZ toe, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 26 februari 2002.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Locatie Leeuwarden
Uitspraak: 26 februari 2002
Zaak-/rolnummer: 96752 /CV EXPL 01-4301
VONNIS
in de zaak van
de stichting G.G.Z. FRIESLAND,
zetelende te Franeker,
eiseres,
procesgemachtigde: mr. J.C. Meijroos, advocaat te 's-Gravenhage,
rolgemachtigde: Oordijk & Partners,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], [adres],
gedaagde,
procederende in persoon.
OVERWEGINGEN
Procesverloop
1.1. Op de bij dagvaarding vermelde gronden heeft eisende partij, hierna te noemen GGZ, gevorderd om gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde], te veroordelen tot betaling van ƒ 966,72 met rente en kosten.
1.2. [gedaagde] heeft bij antwoord de vordering betwist.
1.3. Na repliek en dupliek (met 1 productie) heeft GGZ een akte uitlating producties genomen. Vervolgens is vonnis bepaald op de stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Het standpunt van GGZ
2.1. GGZ vordert betaling van een bedrag van ƒ 966,72. Dit bedrag bestaat uit de hoofdsom van ƒ 735,00, vervallen wettelijke rente ten bedrage van ƒ 82,68 en de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 149,04.
2.2. GGZ legt aan haar vordering ten grondslag dat onder meer [gedaagde] in mei 1999 brand heeft gesticht, waarbij er schade is veroorzaakt aan eigendommen van GGZ. Dit handelen van [gedaagde] kan worden aangemerkt als een onrechtmatige daad jegens GGZ.
2.3. Zowel de onderhavige brand als een andere brand op het terrein van GGZ zijn door [gedaagde] met twee vriendinnen in groepsverband aangestoken. Deze vriendinnen hebben volgens GGZ tegenover de politie hun handelen bekend en hebben elk een derde deel van de totale schade betaald. Op grond van artikel 6:166 BW is [gedaagde] naar de mening van GGZ eveneens gehouden om een derde deel van de totale schade te vergoeden.
2.4. [gedaagde] is tot op heden in gebreke gebleven om haar deel van de schade te vergoeden.
Het standpunt van [gedaagde]
3.1. [gedaagde] heeft de vordering van GGZ betwist, waarbij zij heeft aangevoerd dat het gaat om twee brandjes, waarvan er een door haar is aangestoken. Dit was echter niet het brandje waardoor er schade is ontstaan aan de eigendommen van GGZ. [gedaagde] stelt namelijk dat zij weliswaar met twee meisjes midden op het voetbalveld een brandje heeft gesticht, maar dat deze twee meisjes vervolgens de brand hebben aangestoken, waardoor de onderhavige schade is ontstaan.
3.2. [gedaagde] stelt dat zij ten tijde van het schade veroorzakende brandje therapie had. In haar verpleegkundig dossier staat dan ook dat ze niet bij dit brandje betrokken was.
De beoordeling van het geschil
4.1. De kantonrechter is allereerst van oordeel dat er de nodige vraagtekens kunnen worden gezet bij het echtheidsgehalte van de passage uit het verpleegkundig dossier van [gedaagde], waaruit naar de mening van [gedaagde] kan worden afgeleid dat zij niet bij het schadeveroorzakende brandje betrokken is geweest. Deze passage luidt als volgt:
"M was er niet bij betroken want ze had op dat momend AB. Ze had op een veld 3 kranten in de brand gezed."
De kantonrechter heeft sterk de indruk dat [gedaagde] deze passage zelf aan het verpleegkundig dossier heeft toegevoegd, teneinde aan haar eventuele aansprakelijkheid voor de ontstane schade te ontkomen. Vorenbedoelde passage wijkt namelijk sterk af van de tekst ervoor en erna en bevat de nodige taalfouten, die in de rest van het stuk niet voorkomen. De passage past in feite niet bij de rest van het verhaal dat te lezen is op het overgelegde gedeelte van het verpleegkundig dossier. De kantonrechter zal bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [gedaagde] dan ook geen waarde toekennen aan de door haar aangehaalde passage uit haar verpleegkundig dossier.
4.2. Vervolgens komt de vraag aan de orde of [gedaagde] jegens GGZ aansprakelijk is voor het schadeveroorzakende brandje. GGZ heeft de aansprakelijkheid van [gedaagde] gegrond op artikel 6:166 BW, handelende over de onrechtmatige daad in groepsverband. Dit artikel bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.
4.3. Uit de stukken, in het bijzonder de conclusie van antwoord zijdens [gedaagde], leidt de kantonrechter af dat het ging om twee elkaar opvolgende brandjes, waarbij vast staat dat [gedaagde] bij het eerste brandje betrokken was, samen met twee vriendinnen. Voorts staat vast dat in ieder geval de twee vriendinnen van [gedaagde] bij het tweede brandje betrokken waren. Niet gebleken is dat er een relevante onderbreking qua tijd tussen de twee afzonderlijke brandjes heeft gezeten.
4.4. [gedaagde] heeft ontkend dat zij bij het tweede, schadeveroorzakende, brandje was betrokken. De kantonrechter zal echter aan dit verweer voorbijgaan, nu [gedaagde] gezien het geringe tijdsverloop tussen de twee brandjes en haar vaststaande betrokkenheid bij in ieder geval het eerste brandje, heeft te gelden als lid van een groep wier gedragingen een ontwikkeling in gang hebben gezet die tot de schade aan de eigendommen van GGZ hebben geleid en die het - overigens door GGZ betwiste - terugtreden van [gedaagde] niet meer heeft kunnen afremmen. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 6:166 BW kan [gedaagde] in zo'n geval ook voor de uit de tweede brandstichting voortvloeiende schade aansprakelijk worden gehouden.
Dit brengt met zich mee dat de gevorderde hoofdsom, omvattende een schadebedrag van ƒ 735,00, kan worden toegewezen.
4.5. De gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten zijn door [gedaagde] niet zelfstandig betwist, zodat deze bedragen als zijnde onweersproken voor toewijzing in aanmerking komen.
4.6. [gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4.7. In verband met de invoering van de euro als wettig betaalmiddel met ingang van 1 januari 2002 zal bij de hiernavolgende beslissing worden uitgegaan van bedragen vermeld in euro's.
BESLISSING
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan GGZ van een bedrag groot €euro 438,68 (zegge: vierhonderd achtendertig euro en achtenzestig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 333,53 vanaf 7 augustus 2001, zijnde de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van GGZ begroot op euro€ 108,00 wegens salaris en op euro€ 153,03 wegens verschotten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. T.K. Hoogslag, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.