ECLI:NL:RBLEE:2002:AD9634

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1280 WW44
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor camping in agrarisch gebied

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 18 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen het bestuur van de Vogelwacht Rinsemageest/Sijbrandahuis en het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel. Het geschil betreft de verlening van een bouwvergunning voor het aanleggen van een camping met bijbehorende gebouwen op het perceel Tussenmeren 3 te Rinsumageest. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de vergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 1998', waarin het bouwperceel de bestemming 'agrarische cultuurgronden' heeft. De rechtbank concludeerde dat de inbreuk die het bouwplan op het bestemmingsplan maakt ingrijpend is en dat de urgentie van het project niet voldoende was onderbouwd. De gemeente Dantumadeel werd verplicht om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open voor partijen en andere belanghebbenden, behoudens de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 00/1280 WW44
Inzake het geding tussen
het bestuur van de Vogelwacht Rinsemageest/Sijbrandahuis, gevestigd te Rinsemageest, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadeel, verweerder,
gemachtigde: R. de Boer, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2000, verzonden op 10 juli 2000, heeft verweerder met toepassing van art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dit artikel heeft geluid tot 3 april 2000, een bouwvergunning verleend voor het aanleggen van een camping met gebouwen en een dienstwoning op het perceel Tussenmeren 3 te Rinsumageest. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 22 november 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 12 december 2000, ter griffie ingekomen op 18 december 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 31 januari 2002. Voor eiser zijn verschenen P. van der Bij en S.J. van der Galiën. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. De vergunninghouder, de heer [naam vergunninghouder], die op de voet van art. 8:26 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelneemt, is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.
Motivering
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 25 oktober 1999 is een bouwaanvraag ingediend door [naam vergunninghouder] voor het oprichten van een camping met bijbehorende gebouwen op het perceel Tussenmeren 3 te Rinsemageest, kadastraal bekend gemeente Birdaard, sectie P, nummers 398 en 399. Het bouwplan behelst onder meer het bouwen van een hoofdgebouw waarin de benodigde voorzieningen worden aangebracht, een dienstwoning, een materialenopslag, een transformatorstation en de aanleg van een boomsingel rondom het complex. Voorts blijkt uit de inrichtingsschets dat ook drie kampeerbungalows worden opgericht.
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998". In zijn vergadering van 6 juli 1999 heeft de raad van verweerders gemeente ingevolge het bepaalde in art. 21 WRO verklaard dat voor het bouwperceel een wijziging van het bestemmingsplan wordt voorbereid.
Verweerder heeft op 28 oktober 1999 zijn voornemen tot toepassing van de anticipatieprocedure als bedoeld in art. 19 WRO gepubliceerd. Daarop zijn onder meer door eiser bedenkingen ingediend.
Op 29 december 1999 heeft verweerder Gedeputeerde Staten van Fryslan (GS) verzocht een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in art. 19 WRO, te verlenen. Deze verklaring is door dit college afgegeven op 12 mei 2000, waarna verweerder met toepassing van art. 19 WRO op 29 juni 2000 de bouwvergunning heeft verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser op 25 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft vervolgens -onder overneming van het advies van de commissie van advies voor de beroep- en bezwaarschriften- op 3 oktober 2000 besloten tot ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser.
Bij besluit van 13 november 2000, verzonden op 22 november 2000, heeft verweerder inhoudelijk eenzelfde besluit als dat van 3 oktober 2000 genomen. Eiser is meegedeeld dat het besluit van 3 oktober 2000 wordt vervangen door dit besluit in verband met het feit dat op het moment van het nemen van het besluit van 3 oktober 2000 geen voorbereidingsbesluit van kracht was. In verband hiermee heeft de gemeenteraad op 31 oktober 2000 besloten opnieuw een voorbereidingsbesluit voor het betreffende perceel te nemen, welk voorbereidingsbesluit op 9 november 2000 in werking is getreden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op 3 april 2000 is de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302) in werking getreden. Op grond van art. VI lid 1 van deze wet blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag ingevolge art. 19 WRO, een bouwvergunning of een aanlegvergunning, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Dit brengt mee dat het onderhavige geschil beoordeeld dient te worden aan de hand van de wettelijke bepalingen, zoals deze golden voor 3 april 2000.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO (oud) kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van de vrijstelling.
In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag. Niettemin dient de voorgenomen bouw in overeenstemming te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Laatstgenoemd plan vormt dus bij uitzondering, nog voordat het de in de WRO voorgeschreven procedure heeft doorlopen, het toetsingskader voor de bouwaanvraag.
De rechtbank stelt op grond van de stukken vast -en tussen partijen is dit niet in geschil- dat ten tijde van het bestreden besluit is voldaan aan de formele vereisten voor het volgen van de procedure op grond van art. 19 WRO. Ter zake is immers een voorbereidingsbesluit genomen, verweerder is in het voorbereidingsbesluit gemachtigd om besluiten te nemen over verzoeken op grond van art. 19 WRO en van GS is een verklaring van geen bezwaar verkregen. Verweerder was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan dit artikel.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of tevens is voldaan aan de materiële eisen die aan het volgen van een anticipatieprocedure gesteld dienen te worden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gegrepen. Wanneer het om een ingrijpend bouwplan gaat, heeft als uitgangspunt te gelden dat dit kader voldoende draagvlak biedt voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling zijnde project.
Zo is de anticipatieprocedure in beginsel geschikt indien het gaat om een bouwwerk of werkzaamheid bij de verwezenlijking waarvan zodanig dringende belangen zijn gemoeid dat bezwaarlijk op de afronding van de bestemmingsplanprocedure kan worden gewacht, maar kan deze procedure ook worden gevolgd indien het gaat om een project dat dermate geringe planologische effecten heeft dat om die reden van de belanghebbende bij dat project redelijkerwijs niet kan worden gevergd te wachten op het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan, mits de belangen van derden hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
Bij de toepassing van art. 19 WRO moet derhalve het belang bij onverwijlde uitvoering van het bouwplan worden afgewogen tegen het belang dat ermee gemoeid is dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. De administratieve rechter dient zich daarbij te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hebben kunnen komen.
Op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rust op het bouwperceel de bestemming "agrarische cultuurgronden". De als zodanig aangewezen gronden zijn -voor zover hier relevant- bestemd voor grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, met bijbehorende bouwwerken. Het oprichten van gebouwen is niet toegestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inbreuk die het bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime maakt ingrijpend te noemen, nu daarmee een aantal gebouwen van behoorlijke omvang worden opgericht op een plek waar ingevolge het geldende bestemmingsplan geen gebouwen mogen worden opgericht en voorts deze gebouwen niet strekken ten dienste van de agrarische bestemming. Ook de planologische uitstraling van het bouwplan kan naar het oordeel van de rechtbank als ingrijpend worden gekarakteriseerd. Het bouwplan wordt gerealiseerd in een agrarisch gebied met het karakter van open weidegebied. Voor zover verweerder stelt dat de camping met bijbehorende gebouwen aan het oog zullen worden onttrokken door afschermende beplanting, merkt de rechtbank op dat dit niet afdoet aan de aantasting van landschappelijk open gebied, waarbij voorts zij opgemerkt dat beplanting met name in de wintermaanden dunner zal zijn.
Het vorenstaande brengt mee dat aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gegrepen, alsmede aan de te verlangen spoedeisendheid hoge eisen dienen te worden gesteld.
Gelet hierop kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank de toets aan het zogenaamde urgentievereiste niet doorstaan. Ter zake van de urgentie heeft verweerder er op gewezen dat het bouwplan urgent en noodzakelijk is voor de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief produkt in Dantumadeel. Voorts is erop gewezen dat EU-subsidies kunnen worden verkregen voor de aanleg van de camping, maar dat onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de bijdrage alleen beschikbaar komt wanneer de camping definitief wordt uitgevoerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken -onderbouwt met concrete gegevens- dat de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief produkt in zijn gemeente dermate urgent was dat niet een herziening van het bestemmingsplan kon worden afgewacht. Wat de subsidiemogelijkheid betreft, kan aan de daarop gebaseerde urgentie geen overwegend gewicht worden toegekend. [naam vergunninghouder] heeft ter zitting aangegeven dat aan de subsidietoekenning niet de voorwaarde is verbonden dat realisering van de camping op korte termijn is verzekerd. De eerste subsidietoekenning is zelfs reeds verlopen, waarna hij inmiddels een nieuwe aanvraag heeft ingediend.
Voorts wordt het volgende overwogen. Verweerder heeft ter nadere planologische onderbouwing van het bouwplan erop gewezen dat de camping onderdeel is van het reeds jaren bestaande beleidsvoornemen om de rol van de toeristisch-recreatieve sector in de gemeente Dantumadeel te vergroten. Dit beleidsvoornemen is neergelegd in een aantal beleidsstukken, te weten het Toeristisch Recreatief Beleidsplan uit 1986, de provinciale Inventarisatienota Toerisme en Recreatie uit 1991 en de notitie Upgrading Toeristisch-Recreatief Beleid uit 1998. De rechtbank acht voormelde beleidsstukken evenwel onvoldoende om te fungeren als een goede ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige bouwplan. Te dien aanzien merkt de rechtbank op dat voormelde beleidsnotities niet geschreven zijn vanuit een planologische invalshoek, maar vanuit een recreatief-toeristisch oogpunt. Aan de planologische aanvaardbaarheid van toeristisch-recreatieve ontwikkelingen bij het Eeltjemeer wordt dan ook in het geheel geen aandacht geschonken. Bedoelde beleidsstukken bieden in het licht van het voorgaande dan ook een te vaag en onvoldoende toetsingskader voor een verantwoorde beoordeling van een bouwplan als het onderhavige.
Daarnaast heeft verweerder gesteld dat wordt aangesloten bij het in het Streekplan Friesland 1994 opgenomen provinciale beleid inzake de ruimtelijke mogelijkheden voor recreatie en toerisme. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat het Streekplan Friesland 1994 evenmin voldoende planologische onderbouwing geeft ter ondersteuning van het bouwplan. Ingevolge het streekplan is in zones met ontwikkelingsmogelijkheden voor recreatie naast landbouw tevens ruimte voor recreatieve ontwikkelingen en uitbreiding daarvan. Het gebied rond het Eeltjemeer is evenwel niet gelegen in een dergelijke ontwikkelingszone. Dit betekent dat in de provinciale optiek op die plek minder recreatieve mogelijkheden worden gezien. Initiatieven voor recreatieontwikkeling zijn wel mogelijk, maar zij moeten naar aard en schaal passen in of bij de plattelandskernen. De rechtbank is van oordeel dat, nu het streekplan een andere ontwikkelingsrichting voor recreatie bij het Eeltjemeer aangeeft, deugdelijk en gedegen gemotiveerd de overwegingen en redenen dienen te worden aangegeven om aldaar een camping op te richten, zeker gelet op de ligging van de camping in een landschappelijk open gebied. Hieraan kan niet, anders dan verweerder en GS menen, worden voorbijgegaan met de enkele constatering dat ter plaatse reeds sprake is van een recreatieve ontwikkeling in de vorm van een dagrecreatieterrein, aangezien met de komst van een camping de recreatie bij het Eeltjemeer zich in een geheel andere richting ontwikkelt.
Voorts heeft verweerder ter ondersteuning van de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan nog verwezen naar het "Kompas van het Noorden", dat een uitwerking geeft van het deelprogramma "Landelijk gebied" van het streekplan. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat weliswaar één van de thema's van dit deelprogramma versterking van toerisme en recreatie is en wordt aangegeven dat het platteland zich in met name recreatieve zin dient te ontwikkelen, maar dat een enigermate concrete planologische uitwerking van dit uitgangspunt niet is gegeven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de mate van ingrijpendheid van het bouwplan acht de rechtbank het planologisch kader waarop wordt geanticipeerd onvoldoende.
Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De overige bezwaren van eiser behoeven geen bespreking. Het bestreden besluit zal wegens strijd met art. 19 WRO en art. 3:46 Awb worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 2 Awb dient de gemeente Dantumadeel het door eiser betaalde griffierecht van euro 102,10 te vergoeden.
De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu van dergelijke kosten aan de zijde van eiser niet is gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente Dantumadeel het door eiser betaalde griffierecht van euro 102,10 aan eiser vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter, en door haar in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2002 in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:12 juncto art. 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 18 februari 2002