ECLI:NL:RBLEE:2002:AD9085

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
48496 HAZA 01-0752 (VR)
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor vertraging bij verlening bouwvergunning en schadevergoeding

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Hartman Holding Sneek B.V. (hierna: Hartman) van de gemeente Wymbritseradiel (hierna: de gemeente) een schadevergoeding van ƒ 226.640,00 (€ 102.844,75) wegens vertraging in de verlening van bouwvergunningen voor een multifunctioneel watersportcentrum. Hartman had in september 1999 een optie genomen op een kavel van de gemeente en een bouwplan ontwikkeld, maar de gemeente had de bouwaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en geadviseerd om een milieu-effectrapport (MER) op te stellen. Hartman stelde dat de gemeente aansprakelijk was voor de vertraging en de schade die daaruit voortvloeide.

De rechtbank oordeelde dat Hartman niet kon worden gevolgd in haar betoog dat de gemeente tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De rechtbank stelde vast dat de gemeente niet bekend was met publiek- of privaatrechtelijke belemmeringen ten tijde van de verkoop van het terrein en dat Hartman zelf verantwoordelijk was voor het aanvragen van de benodigde vergunningen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet aansprakelijk was voor de vertraging in de vergunningverlening, aangezien Hartman op de hoogte was van de vereisten voor het verkrijgen van de vergunningen en geen toezeggingen van de gemeente had ontvangen die haar rechtvaardigden om te vertrouwen op een snelle vergunningverlening.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering van Hartman af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gemeente. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen in het vergunningverleningsproces en de noodzaak voor aanvragers om zich bewust te zijn van de vereisten en procedures die van toepassing zijn op hun bouwplannen.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector handelsrecht
Uitspraak: 6 februari 2002
Zaak-/Rolnummer: 48496 / HA ZA 01-0752 (VR)
VONNIS IN VERSNELD REGIME
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
de besloten vennootschap
HARTMAN HOLDING SNEEK B.V.,
gevestigd te Sneek,
eiseres,
procureur: mr. P. Tuinman,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE GEMEENTE WYMBRITSERADIEL,
zetelend te IJlst,
gedaagde,
procureur: mr. R.C.M. Kamsma.
PROCESGANG
De zaak is bij dagvaarding van 10 september 2001 aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen. Bij vonnis van 7 november 2001 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. De comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 21 december 2001. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
* conclusie van eis van de zijde van eiseres (in het vervolg: Hartman);
* conclusie van antwoord van de zijde van gedaagde (verder: de gemeente).
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd. De rechtbank wijst vonnis op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vordering
De vordering van Hartman strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente veroordeelt om aan haar te betalen een bedrag van ƒ 226.640,00 (€ 102.844,75), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
De gemeente heeft tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van Hartman in de kosten van het geding.
2. Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 Hartman heeft in september 1999 een optie genomen op kavel nummer 9 van het bedrijfsterrein De Welle II te Woudsend. De grond was op dat moment eigendom van de gemeente.
2.2 Hartman heeft haar architect opdracht gegeven om een bouwplan voor een multifunctioneel watersportcentrum
-bestaande uit drie opstallen en een haven- op het bedrijfsterrein te ontwikkelen.
2.3 Het bouwplan is -zonder dat er op dat moment al een bouwvergunning was aangevraagd- op ambtelijk niveau door de gemeente beoordeeld. Bij brief van 7 maart 2000 heeft [G.], ambtenaar van de gemeente, aan Hartman bericht dat het bouwplan uit oogpunt van redelijke eisen van welstand enkele wijzigingen behoeft. Voorts is meegedeeld dat het plan lijkt te voldoen aan het bestemmingsplan. Tijdens de comparitie is gebleken dat hiermee werd bedoeld het toekomstige bestemmingsplan, waaraan door gedeputeerde staten van Fryslân (GS) nog goedkeuring moest worden gehecht. Ten slotte is geadviseerd om, voordat de huurcontracten voor de bedrijfsgebouwen worden gesloten, contact op te nemen met de afdeling Ruimtelijke Ordening "om teleurstellingen te voorkomen".
2.4 Op 20 april 2000 is de onroerende zaak aan Hartman geleverd. In de akte staat vermeld dat Hartman het bouwterrein zal gebruiken voor het bouwen van een bedrijfspand en dat het de gemeente niet bekend is dat dit gebruik op publiek- of privaatrechtelijke gronden niet is toegestaan.
2.5 Op 25 april dan wel 4 mei 2000 heeft Hartman bij het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (B&W) een bouwaanvraag ingediend voor het gehele watersportcentrum. Deze aanvraag voldeed niet aan de eisen van de Woningwet c.q. de bouwverordening en is daarom bij besluit van 3 juli 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Hartman heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend.
2.6 In juli 2000 hebben B&W aan Hartman laten weten dat de haven op grond van het Besluit milieu-effectrapportage (Besluit mer) mer-plichtig is. Zij hebben om die reden geadviseerd om het bouwplan te splitsen en afzonderlijk vergunning voor de haven aan te vragen.
2.7 Op 11 juli 2000 heeft Hartman een bouwvergunning voor de haven aangevraagd. Deze vergunning kan slechts verleend worden na toepassing van art. 19 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), hetgeen meebrengt dat GS een verklaring van geen bezwaar moeten verlenen. Deze verklaring kan pas verleend worden nadat het milieu-effectrapport (MER) is opgesteld en is goedgekeurd. De verklaring van geen bezwaar was ten tijde van de comparitie nog niet verleend.
2.8 Op 16 november 2000 heeft Hartman een bouwvergunning aangevraagd voor het zogenoemde gebouw A. De gevraagde vergunning is met toepassing van art. 19 lid 2 WRO op 14 december 2000 verleend.
2.9 Vervolgens heeft Hartman op 2 januari 2001 een bouwaanvraag voor een aantal schiphuizen ingediend. B&W hebben met toepassing van art. 19 lid 1 WRO de vergunning bij besluit van 27 maart 2001 verleend.
2.10 Hartman heeft in het voorjaar van 2001 de haven zonder vergunning aangelegd. Zij heeft evenwel afgezien van het plaatsen van de steigers. B&W gedogen de aanwezigheid van de haven.
2.11 Bij brieven van 1 maart 2001 en 7 juni 2001 heeft Hartman de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade, die het gevolg is van de opgetreden vertraging bij de uitvoering van het bouwplan.
3. Het standpunt van Hartman
3.1 In de akte is bepaald dat de gemeente niet bekend is met publiek- of privaatrechtelijke belemmeringen ten aanzien van het voorgenomen gebruik. Het gaat hier om een garantiebepaling. Hartman mocht er -mede op grond van de inhoud van de brief van 7 maart 2000- vanuit gaan dat de door haar aangevraagde bouwvergunningen zonder meer zouden worden verleend. De gemeente had moeten voorzien dat voor de aanleg van de haven een MER gemaakt moest worden. Bovendien is het terrein verkocht als bouwterrein. Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1976, NJ 1976, 408 volgt dat in zo'n geval het risico van het weigeren van de bouwvergunning in principe voor rekening en risico van de verkoper is. Overigens blijkt uit een artikel in de Leeuwarder Courant dat de gemeente aansprakelijkheid voor de gang van zaken heeft erkend.
3.2 Hartman heeft door de opgetreden vertraging schade geleden. Deze schade bestaat uit rentederving/vertragingsrente over de koopsom, schade wegens prijsstijging en schade vanwege de gederfde huurinkomsten.
4. Het standpunt van de gemeente
4.1 In de periode september 1999-april 2000 is er enkele keren contact geweest tussen Hartman en Galema. Tijdens dit vooroverleg is besproken of het bouwplan zou voldoen aan redelijke eisen van welstand en de bepalingen van het toekomstige bestemmingsplan. Hartman wist dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan en dat er een vrijstellingsprocedure gevolgd moest worden. Tijdens het overleg zijn er geen toezeggingen door de gemeente gedaan. In de brief van 7 maart 2000 kan evenmin een toezegging worden gelezen.
4.2 De bepaling in de leveringsakte waar Hartman op doelt is een standaardbepaling. Deze bepaling houdt slechts in dat -voor zover de gemeente bekend- er geen belemmeringen op grond van bijvoorbeeld de Monumentenwet (zoals de aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht) bestaan. Een vrijstellingsprocedure op grond van art. 19 WRO valt niet onder de reikwijdte van de bepaling.
4.3 De omstandigheid dat de vergunningen voor de bedrijfsgebouwen pas in een laat stadium zijn verleend, houdt geen verband met de mer-procedure voor de haven. Hartman heeft er zelf voor gekozen om de vergunningen pas eind 2000 opnieuw aan te vragen.
4.4 Ten tijde van het passeren van de leveringsakte kon de gemeente niet voorzien dat er een MER gemaakt moest worden. Overigens is de haven al geruime tijd gereed en Hartman heeft dan ook geen schade geleden door de vertraagde afwikkeling van de bouwaanvraag.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank overweegt allereerst dat het haar niet duidelijk is op welke wijziging van het Besluit mer partijen doelen. Uit de wetsgeschiedenis van deze algemene maatregel van bestuur blijkt dat de verplichting om voor een jachthaven een MER te maken al sinds 6 juli 1999 van toepassing is. Dit geldt zowel voor de gevallen, die worden genoemd in bijlage C van het Besluit mer (een jachthaven van 500 ligplaatsen of meer of een jachthaven van 250 ligplaatsen of meer als deze in een zogenoemd gevoelig gebied is gelegen), als om de gevallen als bedoeld in bijlage D (een jachthaven van 100 ligplaatsen of meer). In het eerste geval is op grond van art. 7.2 Wet milieubeheer zonder meer sprake van een verplichting; in het tweede geval dient het bevoegd gezag op grond van het bepaalde in art. 7.4 Wet milieubeheer te beoordelen of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen een MER gemaakt moet worden. Dit laatste is overigens weer anders als de activiteit in een provinciale verordening wordt genoemd. Ook dan geldt dat een MER moet worden gemaakt. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag op grond van welke wettelijke bepaling in dit geval de mer-plicht geldt. Evenmin hebben zij duidelijk gemaakt aan welk besluit de mer-plicht gekoppeld is: de vrijstelling op grond van art. 19 lid 1 WRO of de beslissing inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan. De rechtbank tast daarom ook in het duister over de vraag welk bestuursorgaan in deze kwestie als bevoegd gezag moet worden aangemerkt. Zij acht echter geen termen aanwezig om partijen te vragen zich over de hiervoor vermelde vragen nader uit te laten. Voor alle gevallen geldt immers dat de gemeente behoorde te weten dat (mogelijk) een MER gemaakt moest worden. Het verweer dat de mer-plicht voor de haven voor haar een niet-voorzienbare omstandigheid was, faalt om die reden.
6. De rechtbank kan Hartman niet volgen in haar betoog dat uit een artikel uit de Leeuwarder Courant blijkt dat de gemeente aansprakelijkheid heeft erkend voor de opgetreden vertraging. In het bewuste artikel wordt slechts in algemene zin op de kwestie ingegaan. Over aansprakelijkheid wordt met geen woord gerept, laat staan dat deze door de gemeente erkend zou zijn.
7. Bij de beoordeling van de vraag of de gemeente tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen jegens Hartman door deze niet in te lichten over het feit dat er (mogelijk) een MER gemaakt moest worden, wordt vooropgesteld dat de duur van een vergunningprocedure in principe voor risico van de aanvrager van de vergunning komt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank slechts anders wanneer het desbetreffende bestuursorgaan heeft gegarandeerd dat binnen een bepaalde termijn een vergunning zal worden verleend, dan wel zodanige toezeggingen heeft gedaan dat de aanvrager er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de vergunning op korte termijn zou worden verleend. Volgens Hartman is dit het geval. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Uit de bewoordingen van de clausule in de leveringsakte waar Hartman zich op beroept blijkt dat de gemeente slechts heeft verklaard dat -voorzover haar bekend- er geen belemmeringen van publiek- of privaatrechtelijke aard zijn die aan het beoogde gebruik (bedrijfspand) in de weg stand. De rechtbank kan de gemeente volgen in haar stelling dat deze clausule slechts betrekking heeft op belemmeringen in de zin van -bijvoorbeeld- de aanwijzing van een gebied tot beschermd stads- of dorpsgezicht en dus geen enkele garantie bevat ter zake van het verlenen van een vergunning binnen een bepaalde termijn. Overigens kan worden opgemerkt dat de vraag of de gevraagde vergunning voor de haven wel kan worden verleend, in dit geding in wezen niet aan de orde is. Het gaat er meer om dat er een vertraging in de procedure is opgetreden als gevolg van de verplichting om een MER te maken. Er is niet gesteld of gebleken dat als gevolg van deze verplichting de gevraagde vergunning niet kan worden verleend. Voorts overweegt de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat Hartman de gemeente heeft meegedeeld dat zij de grond pas wilde afnemen als vast zou staan dat de vergunningen zonder meer binnen een bepaalde termijn verleend zouden worden. Mede om die reden kan aan de in de brief van 7 maart 2000 vervatte mededeling over het bestemmingsplan dan ook niet die betekenis worden gehecht, die Hartman daaraan toegekend wil zien. Ook het beroep dat Hartman op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1976 heeft gedaan faalt. In die zaak ging het erom dat de vergunning werd geweigerd terwijl het terrein als bouwterrein was verkocht. Een dergelijke situatie is in dit geding niet aan de orde. Hartman stelt weliswaar terecht dat de gemeente heeft gegarandeerd dat het gekochte perceel een bouwterrein is, maar zoals hiervoor reeds opgemerkt is niet gesteld of gebleken dat de vergunning voor de haven niet kan worden verleend. Ter zijde wordt overwogen dat de enkele garantie dat een terrein als bouwterrein gebruikt kan worden, nog niet wil zeggen dat de vereiste vergunningen binnen een bepaalde termijn zullen worden verleend. Ten slotte overweegt de rechtbank dat niet gesteld kan worden dat op de gemeente de verplichting rustte om Hartman ongevraagd over de mer-plicht in te lichten. Hoewel op zich voorstelbaar is dat de gemeente dit wel aan Hartman verteld zou hebben, kan het feit dat dit niet is gebeurd onder de gegeven omstandigheden niet als onzorgvuldig worden gekwalificeerd. De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, de vordering van Hartman afwijzen.
8. Gezien het bovenstaande dient Hartman als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van de gemeente te worden verwezen, zoals hieronder nader zal worden aangegeven.
BESLISSING
De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt Hartman in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op 887,50 euro aan verschotten en€ 2.450,41euro aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 6 februari 2002.