ECLI:NL:RBLEE:2002:AD8505

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/59 GEMWT
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting seksinrichting in Sneek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 24 januari 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T.H. Pasma, had een verzoek ingediend tegen een besluit van de burgemeester van Sneek, die hem had gelast zijn seksinrichting te sluiten. Dit besluit was genomen op basis van de Algemene plaatselijke verordening (APV) en de Gemeentewet, omdat verzoeker zonder vergunning een seksinrichting exploiteerde. Verzoeker betwistte de sluiting en stelde dat hij enkel een massagesalon exploiteerde.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij verzoeker in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde verscheen. De burgemeester was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter concludeerde dat verzoeker een spoedeisend belang had bij zijn verzoek, maar dat dit niet betekende dat het verzoek ook gegrond was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in strijd met de APV handelde door een seksinrichting te exploiteren zonder de benodigde vergunning. Dit werd onderbouwd door getuigenverklaringen van politieagenten en de omstandigheden in de inrichting. De rechter oordeelde dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aan handhaving in de weg stonden. Gelet op de belangenafweging oordeelde de voorzieningenrechter dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat het bezwaar tegen het besluit naar alle waarschijnlijkheid ongegrond zou worden verklaard. De uitspraak werd gedaan zonder mogelijkheid tot rechtsmiddel.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 02/59 GEMWT
Inzake het geding tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. T.H. Pasma, advocaat te Harlingen,
en
de burgemeester van Sneek, verweerder,
gemachtigde: M. Eringa-Dekker, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 11 januari 2002 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een besluit met betrekking tot de toepassing van art. 125 leden 1 en 3 van de Gemeentewet en art. 5:32 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 15 januari 2002 bij deze rechtbank een beroepschrift ingediend, dat door de rechtbank is opgevat als bezwaarschrift en als zodanig aan verweerder is doorgezonden ter verdere behandeling. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 15 januari 2002 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst onder veroordeling van verweerder in de kosten van het geding.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 23 januari 2002. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij brief van 4 oktober 2001 heeft verweerder verzoeker gelast de door hem geëxploiteerde seksinrichting [naam inrichting 1], gevestigd aan de [adres] te Sneek, met ingang van 6 oktober 2001 om 20.00 uur te sluiten. Bij brief van 17 oktober 2002 heeft verweerder aan verzoeker bericht dat door de politie was geconstateerd dat verzoeker goederen uit het pand van [naam inrichting 1] heeft overgebracht naar een pand aan de [adres] te Sneek, in eigendom bij verzoeker. In deze brief schrijft verweerder verder dat uit een advertentie in de Leeuwarder Courant van 16 oktober 2001 blijkt dat er in het pand aan de [adres] een seksinrichting is gevestigd. Verweerder sommeert verzoeker op grond daarvan om deze inrichting direct te beëindigen en verklaart voornemens te zijn om bestuursdwang toe te passen door middel van het opleggen van een dwangsom. Ten slotte wordt verzoeker uitgenodigd om zijn zienswijze te geven, hetgeen verzoeker bij brief van 19 oktober 2001 heeft gedaan.
Op 7 november 2001 hebben de brigadiers van politie K.G. Snijder en R. de Boer een onderzoek ingesteld in het pand aan de [adres] te Sneek en daarvan op ambtseed een proces-verbaal d.d. 29 november 2001 opgemaakt waarvan zich een afschrift bij de stukken bevindt. Voorts bevindt zich een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 20 november 2001 bij de stukken, opgemaakt door H.W. Helmholt, inspecteur van politie bij de politie Friesland.
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder aan verzoeker bericht dat hij in strijd met art. 3.2.1 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) zonder vergunning een seksinrichting exploiteert aan de [adres] te Sneek. Verweerder sommeert verzoeker deze inrichting vóór 17 januari 2002 om 14.00 uur te sluiten op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 2.500 per dag met een maximum van € 250.000.
Op grond van art. 125 lid 1 Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt op grond van art. 125 lid 3 Gemeentewet uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert, zoals in het onderhavige geval.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
De eerste vraag die derhalve moet worden beantwoord is of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat verzoeker in strijd met enig wettelijk voorschrift of enige daaruit voortvloeiende verplichting heeft gehandeld. Hiertoe moet worden beoordeeld of verzoeker in strijd met art. 3.2.1 lid 1 APV heeft gehandeld door een seksinrichting als bedoeld in art. 3.1.1 onder c APV te exploiteren zonder over de daartoe benodigde vergunning te beschikken. Ingevolge laatstgenoemde bepaling wordt onder een seksinrichting verstaan: een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Volgens deze bepaling worden onder een seksbedrijf in elk geval verstaan, voor zover hier van belang, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
Verzoeker betwist het standpunt van verweerder dat hij aan de [adres] te [vestigingsplaats] een seksinrichting exploiteert. Naar zijn mening is er sprake van een massagesalon, waar gewone ontspanningsmassage wordt gegeven. Volgens verzoeker wordt in de salon geen erotische massage gegeven en kunnen klanten daar ook anderszins niet terecht voor seksuele handelingen met de daar werkzame vrouwen. Om die reden is hij van mening dat verweerder ten onrechte de sluiting van de salon heeft gelast onder het opleggen van een dwangsom.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit standpunt van verzoeker niet aannemelijk, waartoe het volgende wordt overwogen. Uit het proces-verbaal van politie van 29 november 2001 blijkt dat ten tijde van het bezoek van de politie zes vrouwen in het pand vertoefden, die allen verklaarden in de massagesalon te werken. Zij waren volgens de verbalisanten gekleed op een wijze die bij prostituees bij hun werk gewoon is, hetgeen ook niet door verzoeker is betwist. Verder constateerden de verbalisanten dat het pand gelet op de inrichting, de verlichting en de muziek de uitstraling van een bordeel had. In het pand bleek slechts één massagetafel aanwezig te zijn, terwijl er boven drie slaapkamers werden aangetroffen waarvan werd gezegd dat ook daar klanten werden ontvangen. Ter zitting is dit laatste nog eens bevestigd door mevrouw [naam medewerkster], die destijds de verbalisanten in de salon heeft rondgeleid. Ten slotte constateren de verbalisanten dat van de criminele inlichtingen eenheid van de politie Friesland vertrouwelijke informatie is ontvangen waaruit blijkt dat klanten in de salon tegen betaling seks met de daar werkzame vrouwen kunnen hebben. Deze informatie wordt bevestigd in het proces-verbaal van 20 november 2001 opgemaakt door inspecteur Helmholt.
De president acht met verweerder verder van belang dat verzoeker meermalen in de Leeuwarder Courant heeft geadverteerd ten behoeve van de salon in de rubriek erotische massage, waarvoor verzoeker, gelet op zijn standpunt in deze procedure, ter zitting geen overtuigende verklaring kon geven. Ten slotte is door verzoeker en mw. Van der Wal bevestigd dat vier van de zes vrouwen die op 7 november 2001 in het pand werden aangetroffen, recentelijk als prostituee in [naam inrichting 1] hadden gewerkt.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband en samenhang bezien, acht de rechter de verklaringen van de vrouwen zoals weergegeven in het proces-verbaal van politie van 29 november 2001 en ter zitting afgelegd door mw. Van der Wal en verzoeker niet geloofwaardig en is hij van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat de salon van verzoeker kan worden beschouwd als een seksinrichting als bedoeld in art. 3.1.1 onder c van de APV.
Nu vast staat dat verzoeker niet beschikt over een vergunning voor de exploitatie daarvan, moet verweerder bevoegd worden geacht om handhavend op te treden.
Gelet op het bovenstaande resteert de vraag of verweerder is nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat legalisering in dit geval op grond van de toepasselijke bepalingen van de APV en het ter zake gevoerde beleid niet mogelijk is. Ingevolge art. 3.3.1 lid 2 APV kan een vergunning voor de exploitatie van een seksinrichting onder meer worden geweigerd, indien dat in het belang is van de openbare orde en het voorkomen of beperken van overlast. Verweerder heeft bij besluit van 26 juni 2001 voor de invulling van deze begrippen beleidsregels vastgesteld welke zijn gepubliceerd en waarin onder punt 1 wordt bepaald dat het uitgangspunt is dat een seksinrichting in de binnenstad van Sneek (binnen de stadsgrachten) wordt gevestigd en in punt 2a dat de vestiging van een seksinrichting in elk geval niet wordt toegestaan indien de directe omgeving van de seksinrichting uit bebouwing bestaat die in overwegende mate wordt gebruikt voor bewoning. Verweerder heeft deze beide beleidsuitgangspunten aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Niet in geschil is dat de salon van verzoeker zich bevindt in een buurt die hoofdzakelijk voor woondoeleinden wordt gebruikt en die niet binnen de stadsgrachten van Sneek ligt.
De voorzieningenrechter acht dit beleid van verweerder niet onredelijk en is van oordeel dat verweerder op grond hiervan in redelijkheid kon menen dat geen zich bestaat op legalisatie. Ook overigens is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder in dit geval het belang van handhaving niet had mogen laten prevaleren boven de belangen van verzoeker bij niet-handhaving.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar naar alle waarschijnlijkheid ongegrond zal worden verklaard en dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2002, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 25 januari 2002