ECLI:NL:RBLEE:2002:AD8248

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/756 en 01/1108
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en de toepassing van de Woonwagenwet in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 10 januari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Bolsward. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van bestuursdwang. Verzoeker had twee caravans op een locatie in Bolsward staan en was door de gemeente gesommeerd deze voor 1 mei 2001 te verwijderen. Na een bezwaarschrift en een laatste kans om de caravans te verwijderen, heeft verzoeker op 16 mei 2001 de caravans verwijderd. De gemeente verklaarde het bezwaarschrift ongegrond en verweerder heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gemeente bevoegd was om bestuursdwang toe te passen op basis van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker stelde dat de gemeente ten onrechte voorbijging aan de Woonwagenwet, omdat hij meer dan drie maanden op de locatie verbleef. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de bestuursdwangaanschrijving niet was gebaseerd op de Woonwagenwet, maar op de overtreding van het bestemmingsplan, dat permanente bewoning op de locatie niet toestond.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente in redelijkheid gebruik had kunnen maken van haar bevoegdheid tot bestuursdwang. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoeker niet kon vertrouwen op een gedoogbeleid, aangezien de gemeente duidelijk had gemaakt dat de caravans slechts tijdelijk gedoogd zouden worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat hoger beroep open, terwijl tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 01/756 GEMWT en 01/1108 GEMWT
Inzake
[verzoeker], thans verblijvende te [verblijfplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Bolsward, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma.
Procesverloop
Bij brief van 25 juli 2001 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van een beslissing op bezwaar inzake de toepassing van Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Tegen dit besluit is namens verzoeker op 3 september beroep aangetekend (reg.nr. 01/756 GEMWT). Tevens heeft verzoeker gevraagd om op grond van het bepaalde in art. 8:81 lid 1 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen (reg.nr. 01/1108 GEMWT).
Het verzoek is ter zitting behandeld op 8 januari 2002. Verzoeker is versche-nen, bijgestaan door mr. Jaasma. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld door de heer J. Brouwer, wethouder van Bolsward en mevrouw D. Veenstra, werkzaam bij verweerders gemeente.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek wordt overwogen dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt ge-daan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval, zodat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak zal worden gedaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij besluit van 9 februari 2001 heeft verweerder op grond van art. 125 Gemeentewet en afd. 5.3 van de Awb verzoeker gesommeerd om vóór 1 mei 2001 twee caravans, die aan de [adres] te [woonplaats] stonden, te verwijderen en verwijderd te houden. Indien verzoeker hieraan geen gevolg zou geven, zou verweerder op 3 mei 2001 de desbetreffende caravans doen verwijderen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 22 maart 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 11 mei 2001 heeft verweerder aan verzoeker laten weten dat hij nog één keer in de gelegenheid werd gesteld om zelf de caravan op de locatie [adres] te verwijderen en wel vóór 16 mei 2001. Indien dat niet zou gebeuren, zou verweerder de caravan op 17 mei 2001 zelf doen verwijderen. In deze brief vermeldt verweerder verder nog dat was besloten om verzoeker nog een laatste kans te geven en dat om die reden naar een mogelijkheid was gezocht om één caravan van verzoeker op een andere locatie te [woonplaats] tot 15 september 2001 te plaatsen. Deze poging was echter mislukt.
Op 16 mei 2001 heeft verzoeker de twee caravans, die op de locatie aan de [adres] stonden, verwijderd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften.
Op grond van art. 125 Gemeentewet in samenhang met art. 5:21 Awb zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
De eerste vraag die derhalve moet worden beantwoord, is de vraag of verweerder bevoegd was om met bestuursdwang tegen verzoeker op te treden.
Verzoeker stelt zich blijkens het beroepschrift op het standpunt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de bepalingen van de Woonwagenwet, aangezien hij in procedure is voor een aanvraag op grond van art. 10 Woonwagenwet. Op grond van art. 10c Woonwagenwet geniet hij bescherming, nu hij meer dan drie maanden standplaats had ingenomen op de locatie waar zijn caravans stonden voordat zij zijn verwijderd. Om die reden was, zo begrijpt de voorzieningenrechter, volgens verzoeker geen sprake van een handelen in strijd met enig wettelijk voorschrift.
Het betoog ter zitting van de raadsvrouw van verweerder dat deze grond te laat is aangevoerd moet worden verworpen, nu het een partij vrijstaat om in beroep gronden aan te voeren die in bezwaar nog niet, dan wel nog niet volledig naar voren zijn gebracht.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt aan verzoeker in dit geval geen beroep toe op de beschermende werking van art. 10c Woonwagenwet, aangezien de bestuursdwangaanschrijving van verweerder van 9 februari 2001 niet is gebaseerd op de overtreding van het in art. 10 Woonwagenwet vervatte verbod om met een woonwagen standplaats in te nemen buiten een centrum, maar op de overtreding van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied", op grond waarvan permanente bewoning ter plaatse niet is toegestaan. De rechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 1999 (nr. H01.98.1087). Om die reden behoefde verweerder ook geen toepassing te geven aan art. 61 Woonwagenwet. De voorzieningenrechter wijst er overigens op dat blijkens de memorie van toelichting bij art. 61 Woonwagenwet het ervoor moet worden gehouden dat deze bepaling niet in de weg staat aan het gebruik van de algemene bestuursdwangbevoegdheid op grond van de Gemeentewet. Het betoog van verzoeker dat in dit geval gebruik had moeten worden gemaakt van art. 61 Woonwagenwet faalt dan ook.
Op grond van het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat permanente bewoning op de door verzoeker beoogde locatie inderdaad in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, moet worden geoordeeld dat verweerder bevoegd was om bestuursdwang toe te passen.
Het nemen van een beslissing tot toepassing van bestuursdwang is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat legalisering in dit geval niet mogelijk is, aangezien de locatie aan de [adres] daarvoor ongeschikt is, nu ter plaatse twee ligplaatsen zijn gerealiseerd ten behoeve van woonschepen.
Gelet op het bovenstaande resteert de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De rechtbank dient te beoordelen of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats heeft verweerder van meet af aan duidelijk gemaakt dat de caravans van verzoeker op de locatie aan de [adres] slechts zouden worden gedoogd totdat verweerders gemeente een definitief besluit zou hebben genomen met betrekking tot het aantal ligplaatsen voor woonschepen binnen de gemeente. Gezien het feit dat dit besluit op 7 december 2000 is genomen, kon verzoeker er niet op vertrouwen dat zijn caravans op de bedoelde locatie zouden mogen blijven staan. Ook het argument van verzoeker dat sprake is van ongelijke behandeling, nu ter plaatse wel twee woonschepen zijn toegestaan, kan hem niet baten, aangezien het ter plaatse toestaan van woonschepen niet op één lijn kan worden gesteld met het toelaten van een woonwagen of caravan. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker momenteel weliswaar in een penibele situatie verkeert, maar dat daartegenover staat dat de keuze van verweerder om op de door verzoeker gewenste locatie om redenen van ruimtelijke ordening geen woonwagen(s) toe te staan niet onredelijk kan worden genoemd. Hierbij is niet zonder betekenis dat verweerder aan verzoeker en diens familie vervangende woonruimte heeft aangeboden, een aanbod waarop verzoeker om hem moverende redenen niet is ingegaan.
Bijgevolg is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij afweging van alle belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard en het verzoek zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep in de hoofdzaak (reg.nr. 01/756 GEMWT) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (reg.nr. 01/1108 GEMWT) af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, voorzieningenrechter, in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2002, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh
w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (01/1108 GEMWT) staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak (01/756 GEMWT) staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 16 januari 2002